Leestijd: 72 minuten

Woord vooraf

Bij de eerste druk in december 1933: reeds jarenlang is er de behoefte bij de opleiding tot zwemonderwijzer(es) aan een praktische handleiding. Bestaande boekjes gaven niet de volledige nodige stof voor de genoemde opleiding. Het boek is geschreven voor zowel personeel, werkzaam in zweminrichtingen, als de leraren(essen) in de Lichamelijke Oefening, belast met het geven van zwemonderwijs. In het bijzonder is op de noodzakelijkheid om te komen tot het verplicht schoolonderwijs in het zwemmen de klemtoon gezet.

In 1941 verscheen de 2e druk en al in juni 1942 verscheen de 3e druk, de druk waarop deze beschrijving is gericht. Er zijn tot in de jaren ’60 nieuwe drukken verschenen. De laatst bekende druk is de 9e druk uit 1965. Daarmee is het niet onwaarschijnlijk dat Het Zwemonderwijs enkele tientallen jaren het standaardwerk voor opleidingen tot zwemonderwijzer is geweest.

Het boek is geschreven door M. Boon, leraar M.O. Lichamelijke Oefening en secretaris van de Commissie voor het Zwemonderwijs van de Nederlandschen Zwem- en Reddingsbond (NZRB) en is verschenen bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Het boek bevat 194 pagina’s.

Voorafgaand

Een leerboek voor zwemonderwijzers bevat, net als de meeste leerboeken, veel feiten, cijfers en andere theoretische stof. Ik heb gepoogd hiervan een enigszins prettig leesbare samenvatting te maken. Voor u als lezer hoop ik dat ik hierin ben geslaagd. Misschien soms wat langdradig, omdat ik nu eenmaal vind dat sommige feiten en feitjes de tijdgeest zo mooi weergeven.

Inleiding

Oude Egyptische voorstelling


Naast lopen, klimmen en springen, kan ook zwemmen tot de oudste bewegingsvormen worden gerekend. Bruggen bestonden nog niet, dus in waterrijke gebieden moest men zwemmend naar de andere oever zwemmen. Uit Egyptische hiërogliefen blijkt dat dit volk het zwemmen beoefende op een wijze die veel lijkt op de huidige borstcrawl. Ook Assyriërs, Grieken en Romeinen hebben zich bij het zwemmen van de crawlslag bediend en daarnaast van de zijslag met schaarbeenbeweging.

De Romeinen, rijk en arm, zochten verfrissing in de Tiber. Ze beschikten over grote, zeer luxueuze badinrichtingen, de zogenaamde thermen. In de eeuwen daarna was het uit zedelijke gronden niet gewenst om te zwemmen, kinderen uitgezonderd. In de middeleeuwen vinden we zwemmen en duiken weer terug in de 7 ridderlijke volmaaktheden. Boeren en stedelingen zwommen niet, maar schippers en vissers zwommen wel en organiseerden watertoernooien.

Guts-Muths (afb. Wikipedia)

Daarna was zwemmen niet aan de orde. Enkele beroemde pedagogen probeerden het zwemmen in hun plannen op te nemen. Meestal tevergeefs. De bekende filosoof en geneesheer John Locke (1632 – 1704) en Jean Jacques Rousseau (1712 – 1778 ) waren beide groot voorstander van het zwemmen. In Duitsland leefde heeft zwemmen gelijk met de gymnastiek op. Vooral Guts-Muths heeft door zijn in 1798 verschenen Kleines Lehrbuch der Schwimmkunst zeer veel tot verbreiding van het zwemmen bijgedragen. Waarschijnlijk is Guts-Muths verantwoordelijk voor de schoolslag, het droogzwemmen en het hengelonderricht.

In 1817 werd de 1e militaire zwemschool gesticht door de Pruisische generaal Von Pfuel. Het zwemmen voor meisjes werd rond 1840 in Duitsland gepropageerd, hoewel hiervoor wel enige moed voor nodig was, want de massa beschouwde het zwemmen als onwelvoegelijk.In Duitsland heeft Von Turk veel gedaan voor het schoolzwemmen. Op zijn aandringen -als lid van de Staatsschoolcommissie – is men over gegaan tot het stichten van een zwemschool in Berlijn. Hij drong met klem aan dar alle schoolkinderen het zwemmen moesten leren. In Frankrijk werd het droogzwemmen in 1851 door commandant d’Argy toegepast en verschenen er boeken over zwemmen.

In Nederland verscheen reeds in 1806 van C.F. Schmidt een boekje over de zwemkunst. De noodzakelijkheid van zweminrichtingen werd meer en meer ingezien. In 1830 verscheen de 1e militaire zwemschool in Breda. De 1e particuliere zweminrichting verscheen in 1846 in Amsterdam en de eerste overdekte zweminrichting werd in 1883 aan de Haagse Mauritskade geopend. Vooral de Maatschappij tot Nut van het Algemeen heeft veel bijgedragen tot het populair maken van het zwemmen.

D. Vrijdag, eerste voorzitter van de Nederlandsche Zwembond (1888-1895) uit: Lang leve zwemmen : 125 jaar KNZB

Met de oprichting in 1870 van de Amsterdamse Zwemclub en de Nederlandsche Zwembond in 1888 wordt het zwemmen nu ook meer als sport beoefend. In de grote steden worden de 1e zwemwedstrijden georganiseerd. Na oprichting van de internationale zwembond, de Fédération Internationale de Natation Amateur (FINA) in 1908, komen ook zwemploegen van verschillende landen tegen elkaar uit.

In 1920 zonden de Vereeniging voor Sociale Kinderhygiëne, de Nederlandsche Zwembond en de Vereeniging van Hoofden van Scholen gezamenlijk een brief aan de Minister van O. K en W. waarin zij te kennen gaven dat zij het zwemmen voor kinderen, om vele belangrijke redenen in het programma van onderwijs wilden zien opgenomen. In tal van dorpen en steden zijn door het harde werken van de onderwijs- en schoolcommissie en de NV De Vereenigde Sportfondsenbaden open en overdekte zweminrichtingen verrezen en hier wordt zwemonderwijs gegeven.

In 1941 wordt in 74 gemeenten schoolzwemonderricht gegeven. In datzelfde jaar stuurt de NZRB een uitvoerig rapport over de noodzakelijkheid van de verplichte invoering van schoolzwemmen naar het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Ook beschrijft zij daarin op welke wijze dit onderwijs gegeven zou moeten worden. Het doel Elke Nederlander zwemmer is nog lang niet bereikt, maar de zwemzaak is met grote sprongen vooruit gegaan.

Niet ontkend kan worden dat het sportzwemmen veel heeft bijgedragen tot de verbreiding van het zwemmen in het algemeen. Daarnaast is er de Nederlandsche Arbeiders Sport Bond (NASB) (in 1941 gefuseerd met de NZRB*) die zich toelegt op het leren zwemmen van groot en klein. In tegenstelling met 40 jaar geleden vindt men zwemmen voor zowel mannen als vrouwen, uit hygiënische gronden en voor de opvoeding een zeer gewone zaak. Aan gemengd zwemmen en baden neemt bijna niemand meer aanstoot. Toch moet het zwemmen blijvend gepropageerd worden.
* Later gaan de KNZB, de NASB (nu: NCS) en de Reddingsbrigade weer als aparte organisaties verder.

Het algemeen streven moet zijn de mens vriend van het water te maken, zodat hij regelmatig de goede invloed hiervan kan ondervinden. Niet alleen het leren zwemmen, maar het geregeld spelen en zwemmen bij en in het water verhoogt de lichamelijke activiteit van den mensch en geeft hem waarborgen tegen verdrinking.

De betekenis van het zwemmen

Het zwemmen geeft goede spierontwikkeling

Tegenwoordig komt de mens in het algemeen en het kind in het bijzonder een groot tekort aan lichamelijke beweging. Vroeger werd er veel lichamelijke arbeid verricht, terwijl er tegenwoordig veel vaker het inkomen wordt verdiend met geestelijke arbeid of met zeer eenzijdige lichamelijke arbeid. In veel gevallen wordt er buiten de werkzaamheden weinig of geen lichamelijke arbeid verricht. Het zwemmen heeft als lichaamsbeoefening grote waarde en als zodanig is haar plaats in het leven als deel van de gehele opvoeding zeker gerechtvaardigd. Dit wordt duidelijk gemaakt met de volgende 3 punten:

A. Het zwemmen uit een praktisch oogpunt bekeken.

Hoewel het aantal verdrinkingen langzaam daalt, verdrinken er jaarlijks nog ruim 600 mensen. Iedereen die heeft leren zwemmen zal zich in geval van nood weten te redden. Bovendien is de bekwaamheid om anderen te kunnen redden zowel een sociale als praktische bekwaamheid.

B. Het zwemmen uit een hygiënisch oogpunt bekeken.

Allereerst wordt uitgebreid ingegaan op de positieve invloed die het zwemmen heeft op het hele lichaam en de toename van de weerstand. Nogmaals wordt aangestipt dat als compensatie voor de vroegere natuurlijke beweging spelen, gymnastiek maar vooral zwemmen in aanmerking komen. Het lichaam reageert op allerlei wijzen positief beïnvloed. Het lichaam wordt, beter als bij gewoon wassen, tevens gereinigd van vuil in de vorm van afgestoten huidschilfers, opgedroogde zweetresten, met als gevolg een betere functie van de huid en minder kans op wondinfectie.

C. Het zwemmen uit een oogpunt van karaktervorming bekeken.
Klaar voor het afzwemmen

Het zelfvertrouwen wordt door het zwemmen bevorderd, zeker als men bijvoorbeeld angsten weet te overwinnen zoals het springen van de kant. Daarnaast zal de wilskracht, het doorzettingsvermogen en meer van dergelijke eigenschappen worden versterkt. Daarnaast worden nog genoemd:

  • Gevoel voor reinheid
  • Vreugde beleven
  • Saamhorigheidsgevoel wordt versterkt
  • Sociale waarde, zoals het leren redden van drenkelingen.

Zwemmen als schoolvak

Zwemmen wordt door heel veel mensen beoefend. Het verdient de voorkeur om kinderen op zo jong mogelijke leeftijd te leren zwemmen. En als men eenmaal goed heeft leren zwemmen en ook een diploma heeft behaald, dan zal de prikkel om dit te blijven doen steeds aanwezig zijn. Men wordt dan een vriend van het water (zie: Het Water… Uw Vriend van M. Boon).

Schoolzwemmen

De school is nu het aangewezen instituut om het zwemmen te leren omdat daar alle jonge mensen bereikt en omdat de kinderen beseffen dat ook het leren zwemmen een onmisbaar deel van de opvoeding is. Het kan worden toegevoegd aan het vak gymnastiek. De NZRB zou graag zien dat zwemlessen op school verplicht zouden worden, zodat men na het verlaten van school geregeld het zwemmen zou blijven beoefenen. Voor volwassenen zou het tevens hét middel zijn om het tekort aan lichamelijke arbeid te dekken.

Probleem is dat het aantal zweminrichtingen nog veel te gering is of ze liggen te ver van de school verwijderd. Overdekte zweminrichtingen verdienen de voorkeur, maar lang niet alle steden beschikken over een zwembad of beschikken over te weinig zwembaden. Geprobeerd wordt om toch zoveel mogelijk kinderen het zwemmen te leren, al dan niet buiten schooltijd.

De lessen worden meestal gegeven door leerklachten in de lichamelijke oefening, in het bezit van het onderwijsdiploma van de NZRB. Meestal worden kinderen vooraf gekeurd door een sportarts. De leertijd is afhankelijk van de onderwijzer, de methode, de inrichting en de leeftijd van de kinderen. Aanmoedigen is nodig, omdat de leerlingen al snel bang kunnen worden en dan minder hun best doen. Het zelf voordoen bij elk nieuw te leren onderdeel doet vaak wonderen.

Het goed in de gaten houden van de leerlingen is niet gemakkelijk en vereist de nodige routine. Bij beginnelingen wordt een herkenningsteken aanbevolen (bv gekleurde muts). De methode waarbij alle leerlingen tegelijkertijd dezelfde oefeningen uitvoeren, verdient uiteraard de voorkeur. Niet alleen om alle leerlingen tegelijk te leren zwemmen, maar ook om een onderlinge strijd los te maken, die weer tot intensievere oefeningen leiden.

Klassikaal zwemonderwijs volgens Wiessner

Overdekte zweminrichtingen hebben de voorkeur, maar lesgeven in een goede open inrichting bij zomerweer kan natuurlijk ook. Er worden in Nederland pogingen gedaan om aparte schoolzwembaden te maken, waarbij bijvoorbeeld kuipbaden met douches bij badhuizen een goede vooruitgang zouden kunnen betekenen.

Vroeger begon men met 10 jaar, maar tegenwoordig kan er al vanaf de 1e of 2e klas (groep 3 of 4) worden gestart in het ondiepe, mits er voldoende oefengelegenheid is. Belangrijk is dat zwemmen een wezenlijk onderdeel wordt van de lichamelijke oefening. Hoofddoel is dan niet alleen het leren zwemmen. Men moet met recht kunnen spreken van een zwemuur, waarin de onderdelen spel, springen, zwemslagen, ademhalingsoefeningen etc. worden verwerkt.Het is mogelijk om te leren zwemmen in 15 weken met 2 lessen per week. Na de proef, bestaande uit borst- en rugzwemmen, watertrappen en springen, wordt het getuigschrift van geoefend zwemmer uitgereikt. Als richtlijn wordt gegeven dat 20 leerlingen een geschikt aantal is.

Ook het zwemmen voor het abnormale kind is dit vak zeker van nog meer waarde. In Amsterdam gebeurt dit al een 10-tal jaren aan de BLO-scholen (zwakzinnigen). Ook kinderen met verlammingen of het ontbreken van één of meer ledematen, of dove kinderen (in kleine groepjes!) worden hierbij betrokken. Verder wijkt dit zwemonderwijs niet veel af van de normale zwemles. Ook hier wordt of de methode Wiessner of de methode met drijfmiddelen gekozen. Het uiteindelijk behalen van het brevet zal het zelfvertrouwen van deze groep zeker vergroten.

Zweminrichtingen

Het hoofdstuk over zweminrichtingen begint met een relatief theoretische inleiding over (de kwaliteit van) het zwemwater. Ik zal proberen dit deel beknopt en prettig leesbaar te houden.

Het zwemwater
Ketels en gesloten filters van een overdekte zweminrichting

De eisen voor het zwemwater moeten gelijk zijn aan die van het drinkwater. Je krijgt immers hoe dan ook tijdens het zwemmen wel eens water binnen. De kwaliteit van het water wordt beoordeeld op 2 hoofdzaken; zuiverheid (de afwezigheid van vuil) en de helderheid. De zuiverheid wordt in open inrichtingen tegengehouden door het aanleggen van latwerken, roosters en balken onder de steigers. Al dan niet overdekte zweminrichtingen beschikken over een pompinstallatie met een circulatiesysteem waarin allerhande filters zijn geplaatst.

Daarnaast is de chemische samenstelling belangrijk. Open inrichtingen mogen nooit in de buurt van lozingskanalen van fabrieken geplaatst worden. In overdekte en open zweminrichtingen wordt zuurstof ingeblazen en chemicaliën zoals soda toegevoegd. Het bacteriëngehalte vormt de grootste zorg voor deze zwembaden. In de meeste gevallen wordt chloor en ammoniak (chlooramine: verhouding 4 : 1) aan het water toegevoegd. Het water circuleert continue en passeert daarbij verschillende machines en filters. Al het water moet minimaal 1x per dag door de filters stromen. Er zijn daarnaast ook enkele alternatieve reinigingsmethoden. Regelmatig moet de gehele hoeveelheid water worden ververst.

Er bestaan ook biologische systemen die werken met reiniging met filters die zorgen voor een hoog zuurstofgehalte, gecombineerd met protozoën, ééncellige dieren die zich voeden met bacteriën. Net als bij ozon- en nitraatreiniging wordt hierbij geen chloor gebruikt. Verwezen wordt naar de uitgaven Zwembaden door N.L. Wibaut-Isebree Moens en Hygiëne voor den zwemmeester door Dr. H. Peeters.

Interieur Sportfondsenbad Amsterdam

In open baden vindt er een vorm van zelfreiniging plaats. Hoe dat precies werkt weet men niet, maar men neemt aan dat bacteriën elkaar vernietigen, waarbij de invloed van licht en lucht en het bezinken van zwevende bestanddelen een grote rol speelt. In rivieren stroomt dagelijks zo’n grote hoeveelheid water, zodat de verontreiniging door de sterke verdunning verwaarloosbaar zal zijn. Alleen dient voorkomen te worden dat ratten in het bad of de omgeving komen.

Als laatste aandachtspunt is er de helderheid. Dit maakt niet alleen het zwemmen aanlokkelijker, ook kunnen verdrinkingsgevallen sneller worden opgemerkt. In de meeste baden wordt de helderheid verkregen door zogenaamde coaregulatie (vlokvorming door aluminiumsulfaat). Hierbij blijft fijn vuil in de filters achter.

A. Open zweminrichtingen
Grote open zweminrichting

Inrichtingen die worden gebouwd in een gedeelte van een rivier, meer of zee moeten steeds bovenstrooms van een stad gebouwd worden, om afval- en lozingswater te vermijden. Zo’n bad bestaat bij voorkeur uit een groot diep bad (3 m. diep) en een ondiep bad (0,20 – 1,40 m.), beide van 50 x 30 m. Daarnaast een instructie- of schoolbad van 24 x 20 m met dezelfde diepte als het ondiepe bad. Daarnaast zijn voorzieningen als kleedkamertjes, w.c., verblijf voor personeel etc. aanwezig.

Strandbaden zijn het eenvoudigste aan te leggen. Als er zand kunstmatig wordt aangevoerd, dan moet elk jaar een grote hoeveelheid zand worden aangevoerd. Het diepe en ondiepe gedeelte worden gescheiden. De kamertjes zijn op de oever geplaatst. Een dergelijk kunstmatig strand wordt tegenwoordig ook bij gewone vaste inrichtingen aangelegd. Het aantrekkelijke van strandbaden zit vooral in het feit, dat men hier heerlijk van zonnebaden kan genieten.

Daar waar zwemmen in rivieren en meren ongeschikt is, verschijnen hoe langer hoe meer gegraven inrichtingen. Vroeger werden deze zwembaden van hout gebouwd, maar tegenwoordig heeft beton het hout overal verdrongen. De grootte is afhankelijk van het beschikbare budget. Het water zal ter plekke moeten worden gebracht met een pompinstallatie, zo nodig aangevuld met een voorverwarmingsinrichting. Uiteraard is er ook een waterzuiveringsinstallatie nodig. Daarnaast een verplicht douchebad en een waadgoot (voor de voeten), waardoor de zwemmers zich eerst moeten begeven. Hoewel betonbouw veel voordelen biedt, moeten er wel maatregelen worden genomen om de aanzetting van vuil te verwijderen.

Op weer andere plekken is het door de omstandigheden zoals een wisselende waterstand noodzakelijk om een drijvende zweminrichting te bouwen. Deze inrichtingen zijn van verschillende constructie en grootte. Het eenvoudigste is het plaatsen van vierkante kuipen en deze aan de bovenkant te ondersteunen door een paar balken die door vaten, boten of pontons drijvende wordt gehouden. Op de oever bevinden zich de kamertjes.

Ook bestaan er zeer ingenieus gebouwde grote baden die drijven op een groot aantal geheel gesloten bootjes, verankerd in een grote rechthoek. Op deze bootjes zijn steigers en kamertjes, w.c., instructie enz. gebouwd met op de 4 hoeken zware, verticaal staande ijzeren palen, welke als hijstorens gebruikt worden. Binnen de rechthoek bevindt zich een grote ijzeren bak met aflopende diepte van 0,50 tot 2,50 m. welke aan kabels aan het boveneinde van de hijstorens hangt. Zo kan het bad in de winter bij ijsvorming gemakkelijker vervoerd worden.

B. Overdekte zweminrichtingen

Hoewel het in de zomer heerlijk is om te zwemmen in een open inrichting, verdient de overdekte inrichting toch de voorkeur. Als het buiten koud is, is de watertemperatuur het in het overdekte bad 20 à 22 gr. C. Hier is ook de hygiëne beter gewaarborgd.

Sportfondsenbad Arnhem (opendak-constructie)

Er zijn zwembaden in soorten en maten, maar om de kosten van bouw en verwarming van het water beheersbaar te houden, wordt de ruimte van inrichting tamelijk beperkt. Aanbevolen wordt om zowel het diepe als ondiepe een afmeting van 25 x 15 meter te geven. In dat geval is er ruimte voor zowel het leren zwemmen als voor wedstrijden. In de meeste baden geniet het afzwemmen meer belangstelling dan de wedstrijden. In beide gevallen moet er gebruik gemaakt kunnen worden van tribunes. Ook worden er zwembaden gebouwd waarbij bij zomerse omstandigheden een zijwand en/of het dak open kan.

De diepte van het oefenbad is 0,30 tot 1,40 m. diep terwijl het andere bad 2 tot 3 meter diep is. De bassins worden door perrons omgeven, waaraan weer de kamertjes (kleedhokjes) liggen. Noodzakelijk is een douchekamer met warm en koud water voor de eerste reiniging van het lichaam. Om het zwembad goed schoon te kunnen houden is een groot deel van de wanden bekleed met tegels.

Centrale douche-inrichting

Daarnaast kunnen ruimtes voor afgifte van badgoed, personeel, droge instructie, hoogtezon, massage, haardrogers, w.c. etc. niet gemist worden. De ervaring heeft geleerd dat men wisselcabines niet de sympathie van de zwemmers geniet. Het kan in sommige gevallen echter een uitkomst zijn om het bezoek op te voeren. In grote inrichtingen kunnen op deze wijze 400 à 500 zwemmers verblijven.

Voor schoolklassen verdient het de aanbeveling een apart schoolbad aan te leggen met afzonderlijke kleedkamers en centrale douche-inrichting.

Materiaal voor de zweminrichtingen

A. Onderwijsmateriaal
Het materiaal voor de droge instructie
Vijfzijdig bankje

Van al het ingenieus bedachte droogzwemmateriaal heeft alleen het vijfzijdige bankje zich staande kunnen houden. Het vijfzijdige bankje is een stevig, vrij laagstaand voorwerp met vijf zijden, terwijl het bovenvlak, om het liggen erop een beetje te veraangenamen, voorzien is van opgevulde leren bekleding. Het bankje is in verschillende grootten voorhanden, om zowel voor kinderen als volwassenen te kunnen dienen.

Het materiaal voor onderwijs in het water.
Dit kan worden verdeeld in:

  1. Hengels
    • Vaste hengels
    • Losse hengels
    • Hengels voor het klassikaal onderricht
  2. Drijfapparaten
  3. Lijnen en stokken
1a. Vaste hengels
Een leerling aan de vaste hengel

Dit zijn ijzeren apparaten, welke in het perron of op de steiger zijn geplaatst en waarvan het boveneinde is voorzien van een katrol, waarover het touw loopt. Het toestel hangt boven het water en aan de ene kant van het touw bevindt zich een leren gordel, terwijl het andere einde aan een kikker verstelbaar kan worden vastgemaakt. Nadeel is dat de slag veel te stug wordt uitgevoerd, omdat er geen rompbewegingen gemaakt kunnen worden.

1b. Losse hengels
Losse (lopende) hengel
Losse (lopende) hengel


Deze bestaan uit essenhouten stokken, voorzien van een lijn, staaldraad of ketting met daaraan verbonden een leren gordel. Bij deze hengel is het mogelijk om de ligging van de leerling te regelen.

1c. Klassikale hengels
Reeds lang is er behoefte gevoeld om enkele leerlingen tegelijk les te geven. Het is dan ook logisch dat er allerlei constructies zijn bedacht om dat mogelijk te maken. In veel gevallen voldeden deze apparaten niet, omdat bijvoorbeeld alleen al het inhangen van de leerlingen kostte en de hoogte moeilijk te regelen was. Er zijn allerlei pogingen bedacht, maar de nadelen wogen over het algemeen niet op tegen de voordelen.

Klassikale hengel volgens Beulque en Descarpentries

Paul Beulque en Descarpentries uit Tourcoing wisten deze bezwaren min of meer te overwinnen. Zij gebruikten twee horizontale kabels. Een verplaatsbare brug, waarop de onderwijzer zich bevindt, is tussen deze kabels aangebracht. Al naar het drijfvermogen worden contragewichten van 1 tot 5 kg. gebruikt, die aan het andere eind van de verticale kabel zijn bevestigd. Het gewicht geeft het verschil aan tussen de zwaarte van de leerling en het gewicht van het water, wat bij gewone ligging verplaatst wordt (de opwaartse druk). Staande op de brug heeft de onderwijzer niet alleen een zeer goed overzicht over de klas (10 leerlingen), maar het is tevens mogelijk van deze plaats af de gewichten te regelen. In Tourcoing schijnt met veel succes dit toestel gebruikt te worden voor het schoolzwemmen.

2. De drijfapparaten
Bussen, banden, kurken, stok en lijn

Deze zijn van verschillende vorm en materiaal gemaakt. Het beste, maar meteen ook het duurste zijn de bussen, voorzien van riemen om het aan het lichaam te bevestigen. Helaas gaan ze door stoten snel lek en zorgen ze voor kleine beschadigingen aan de tegels. Een aantal stukken kurk, aaneengeregen tot een gordel, voldoet eveneens goed. Vesten zijn ook bruikbaar, maar te kostbaar. Goedkoper zijn auto- of motorfietsbanden. Voordeel is dat het geen tijd kost om ze vast te maken, nadeel is dat ze de zwemmer in omvang doen toenemen en dat het onmogelijk is om ze op de goede plaats te houden. Helaas is er op dit moment nog geen materiaal uitgevonden dat niet te duur of aan veel reparatie onderhevig is.

3. Lijnen en stokken

De lijnen voor in het diepe bestaan uit een stuk touw van ongeveer 8 m. waaraan een leren gordel bevestigd is. Heeft men de bedoeling het zelfvertrouwen te verhogen, dan kan men veel beter een lange stok gebruiken.

B. Veiligheidsmateriaal

Dit materiaal dient om de zwemmers te beveiligen tegen verdrinking. Eigenlijk is de zwemonderwijzer door zijn bekendheid met het reddingszwemmen de aangewezen persoon bij nodige reddingen. Goede afbakeningen met aanwijzingen tussen diep en ondiep, stangen aan de zijkant, gunstige plaatsing van trapjes en natuurlijk zo helder mogelijk water zijn allen belangrijk om de kans op verdrinking zo gering mogelijk te maken. Elke inrichting dient te beschikken over lichte stokken met lus of haak die een mogelijke drenkeling kan grijpen.

Open inrichtingen moeten bovendien de beschikking hebben over boeien met lijn, een boot en henneplijnen over het diepe bad. Bij nood kan het badpersoneel de lijn bedienen zodat de drenkeling deze kan vastgrijpen. De dreg mag alleen gebruikt worden indien men de zekerheid heeft dat de drenkeling reeds overleden is.

C. Toestellen en apparaten ter vervolmaking van het zwemmen en voor genoegen van de bezoekers.
Vanadisbad Stockholm in 1937 (golfslagbad) Foto: Andreas Feininger [CC0], via Wikimedia Commons

Allereerst behoren in zowel open als overdekte inrichtingen springplanken op verschillende hoogten. Op rustige momenten kunnen voorwerpen als grote ballen, poloballen, ronde palen, tonnen en vlotten in het water gebracht worden. Glijbanen kunnen ook maar vereisen veel toezicht. In sommige zwembaden zijn gymnastiektoestellen aangebracht. Het nieuwste op het gebied is de kunstmatige golfslag, die al in veel inrichtingen in het buitenland aanwezig is.

Zwemslagen

In de loop van de jaren zijn er verschillende zwemwijzen bekend geworden. Het is vermoedelijk de crawl, die voor de schoolslag als eerste zwemmanier gebruikt zal worden. Voor de wijze van uitvoering van de verschillende slagen zijn de volgende punten van toepassing:

1. Ligging van het lichaam in het water
Hydrodynamische lijn

Er moet een vorm en ligging gevonden worden waarin het lichaam zo weinig mogelijk weerstand heeft, zowel betreffende de ligging van het lichaam in het water als de mogelijkheid om de ledematen goed te kunnen gebruiken. In de nieuwe Duitse en Franse zwemliteratuur noemt men dit de hydrodynamische lijn. Zo is de crawl door de meer horizontale ligging van het lichaam sneller dan de schoolslag.

2. Stuw- en contrabewegingen


Bij elke slag treden duidelijk 2 soorten bewegingen naar voren en het aandeel dat elk van deze soort bewegingen heeft, geeft in hoofdzaak de economie van de slag weer. De stuwbewegingen sturen het lichaam in de gewenste richting. Contra- of tegenbewegingen zijn noodzakelijk om de lichaamsdelen na het volbrengen van de stuwbeweging, weer in de positie te brengen, waaruit een nieuwe stuwbeweging kan worden gemaakt. Contrabewegingen door de lucht (b.v. bij de crawl) zorgen voor minder weerstand dan een beweging door het water (b.v. bij schoolslag ).

3. Stuwvlakken
Verschil in frontale weerstand


Door op bepaalde wijze de ledematen te draaien, kan men de vlakken, waarmee het water weggeduwd moeten worden, dikwijls vergroten. Hierdoor stijgt het effect van het stuwvlak, maar is wel meer kracht nodig om er voldoende profijt van te trekken.

4. Uitslag van de beweging

Hieronder wordt de afstand verstaan die de gelijknamige lichaamsdelen doorlopen tijdens de slag. Een voorbeeld van een kleine beenuitslag is de crawl en van een grote beenuitslag de schoolslag. De kunst is het, om met een zo efficiënt mogelijke arm- en beenuitslag te zwemmen.

5. Tempo

Het tempo houdt zeer nauw verband met de uitslag van de bewegingen. Het gaat hierbij niet om de snelheid van het verplaatsen, maar om de tijdsruimte tussen de opeenvolgende bewegingen. Slagen met een kleine uitslag hebben dikwijls een hoog tempo en omgekeerd. Wordt de uitslag vergroot, dan moet men het tempo verminderen.

6. Ademhaling

Al bij beginnelingen moet de adem goed aangeleerd worden. Iedereen heeft zijn eigen ritme van bewegen en daarbij past ook een natuurlijke vorm van ademhaling. Bij het (les)zwemmen moet de slag geregeld worden naar het ritme van de ademhaling. Zo worden remmingen, die je zo vaak bij het uitvoeren van de bewegingen opmerkt, geringer. Zeker bij het snelzwemmen is de vraag naar zuurstof zeer groot. Het aantal ademhalingen wordt niet alleen vergroot, ook moet er dieper in- en uitgeademd worden om voldoende zuurstof binnen te krijgen. Om de ademhaling goed te leren zijn er verschillende oefeningen voor op het droge en in het water.

7. Onderbroken of ononderbroken beweging


Als je na het maken van een slag een klein rustmoment hebt, zoals bij een goed gezwommen schoolslag, dan spreekt men van een onderbroken slag. Dit in tegenstelling tot andere zwemslagen zoals de crawl, waarbij de slagen ononderbroken doorgaan (éénparig). In het boek wordt de schoolslagbeweging vergeleken met een roeiboot en de crawl met een motorboot. Ook de Spaansche slag, de Trudgeon en de Northern Kick zijn niet, in tegenstelling tot de crawl en rugcrawl ononderbroken

Borstslagen

1. Schoolslag

Deze zwemslag wordt doorgaans als 1e zwemslag aan jeugd en volwassenen geleerd, hoewel men de laatste jaren geprobeerd heeft de crawl voorrang te geven. Het voordeel van het leren van de schoolslag zit in het feit, dat de schoolslag zich zeer eenvoudig in verschillende delen laat delen. Daarnaast is het mogelijk voor iedereen bij de schoolslag steeds het hoofd boven water te houden. Ook heeft onderzoek aangetoond dat de schoolslag als grondslag voor andere slagen zoals de crawl kan worden beschouwd. Als laatste kan genoemd worden dat de schoolslag zonder veel moeite lange tijd volgehouden kan worden.

Aanhangers van de crawl als beginslag noemen een aantal van de hiervoor genoemde argumenten juist nadelen en wijzen op de meer natuurlijke bewegingen van de crawl, de ligging en het ritme. Proeven vielen meestal uit in het voordeel van de schoolslag. In 1e instantie wordt de schoolslag in 3 bewegingsmomenten, ook wel 3-takt slag genoemd, uitgevoerd. Daarna maakt men hiervan een 2-takt slag door de eerste twee bewegingen achter elkaar te doen. Uiteindelijk verdient het de aanbeveling de slag als één beweging te laten uitvoeren. Er komen tal van fouten voor bij de uitvoering van de schoolslag. Deze worden in het boek uitgebreid beschreven.

2. Amerikaansche crawl

Als snelste zwemwijze staat ongetwijfeld de crawl voorop, vanwege de vlakke ligging, weinig contrabewegingen en de ononderbroken wijze van bewegen. Volgens het boekje Hoe leer ik zwemmen van Dr. K.H. van Schagen heeft de Australiër Cecil Healy deze slag in het begin van de 20e eeuw in de bekendheid gebracht. Andere schrijvers geven de eer aan de Amerikaan Dick Cavill. Voor het leren van de crawl is wel een bepaalde aanleg nodig, welke vooral samenhangt met de lichaamsbouw en het aanvoelen van de bewegingen.

Armbeweging

De overhaalbeweging gaat van de schouder uit, met ontspannen onderarm en pols, niet te hoog boven het water. De flauw gebogen elleboog vormt het hoogste punt, de handpalm wordt iets naar buiten gedraaid. Hierna volgt het licht gebogen insteken van de hand voor de doorhaalbeweging. Met kracht trekt men nu de arm zo diep mogelijk door, totdat de arm verticaal is, waarna de arm weer met ontspannen onderarm en hand doorgaat tot dichtbij de heup. Ten slotte brengt men de hand met schuin naar boven gerichte handpalm ongeveer 1 dm. van de zijkant van het lichaam af tot even voor de oksel, waarop weer de overhaalbeweging met de schouder op te lichten. Het geheel is een doorgaande beweging, zodat bij het overhalen van de ene arm (contrabeweging) op hetzelfde ogenblik de andere arm wordt doorgehaald (stuwbeweging).

Beenbeweging

Het komt er in de eerste plaats op neer op een soepele losse beweging van het hele been. De benen worden niet stijf gehouden, ook de knie neemt – min of meer passief – deel aan de beweging. Met binnenwaarts gedraaide voeten kan men meer stuwkracht ontwikkelen. De benen worden dus telkens op en neer bewogen. Is het ene been hoog, dan is het andere been laag met een onderlinge afstand van ongeveer 20 tot 30 cm. In zijn geheel wordt de slag gezwommen in het tempo 2 – 6. Dat wil zeggen dat men 2 armbewegingen maakt tegen 6 beenbewegingen. Het aantal beenbewegingen is echter, evenals de hele slag, sterk individueel.

Het verschil met de hiervoor genoemde slag bestaat hoofdzakelijk uit het minder vlugge beentempo, met tevens een grotere uitslag, wat vooral gezocht moet worden in het meer buigen van de knieën. Het tempo 2 – 2 geeft een geheel kalmere uitvoering aan. Deze slag wordt sporadisch tijdens wedstrijden gezien, behalve bij het open water zwemmen.

4. Vlinderslag

Deze slag wordt eigenlijk alleen bij wedstrijden gezwommen. Bij de vlinderslag maakt men een schoolslag met een dubbele overarmbeweging, waarbij beide armen gelijktijdig worden overgehaald en ook tezamen worden doorgehaald.

Rugslagen

In rugligging ligt men stabieler dan in borstligging. Dat heeft te maken met het verschil in vorm tussen borst en rug en de ligging van het zwaartepunt ten opzichte van het water. Bij de rugslag ligt het zwaartepunt lager waardoor men dit punt gemakkelijker in een loodlijn met het metacentrum, het middelste punt van de verplaatsbare massa water, kan houden. Het lichaam ligt dan beter in evenwicht. De ademhaling op de rug is gemakkelijker. Ondanks deze voordelen wordt in de meeste gevallen met de borstslag begonnen, wat met een aantal zaken te maken heeft, waaronder het feit dat de ligging op de borst een minder angstig gevoel geeft.

1. Enkelvoudige rugslag

Met de schoolslag wordt deze slag vaak gerekend tot het elementaire zwemmen, wat als basis voor de beoefening op de lagere school zou moeten dienen. De beenslag heeft enige overeenkomst met de schoolslag, met het verschil dat bij het intrekken van de hielen niet ter hoogte van het zitvlak komen,  maar veel lager. De knieën worden gebogen waarbij de bovenbenen zoveel mogelijk in het verlengde blijven van de romp en de onderbenen met gesloten hielen naar beneden hangen (contrabeweging). Hierop volgt dan het omcirkelen van de onderbenen en voeten.

2. Samengestelde rugslag

Deze slag werd vroeger algemeen tot de snelste zwemwijze op de rug gerekend en was daarom op wedstrijden nogal in trek. Tegenwoordig is dat de rugcrawl. Naast de beenbeweging van de enkelvoudige rugslag is er overhaalbeweging met de armen, met de duimen en wijsvingers van de handen vastgehouden vrij dicht langs de borst, totdat de armen goed gestrekt boven het hoofd zijn gekomen. Dan komen de handen los van elkaar en wordt de doorhaalbeweging met geheel gestrekte handen en armen gemaakt tot aan de dijen, waarna de handen weer op de buik samengebracht worden. De rugslag is de meest economische zwemwijze op de rug, vandaar dat ze, op een enkele uitzondering na, uitsluitend op wedstrijden gezwommen wordt.

3. Rugslag

De beschrijving van de rugslag is in het boek nogal verwarrend en daarom beschrijf ik hier de ook beschreven methode van de Amerikaan Adolph Kiefer.

Armbeweging
Adolph Kiefer, OS Berlijn 1936 (foto: Pinterest)

Hij haalt de armen meer gestrekt over en zet deze schuin-zijwaarts-hoog in, waardoor weliswaar een klein stukje stuwwerk verloren gaat, maar de armslag wordt hier ook minder vermoeiend. Ook haalt Kiefer de armen niet zo diep door en probeert hij het slingeren te voorkomen door grotere actie van de benen. Vooral bij het wedstrijdzwemmen heeft deze wijze van uitvoering veel navolging gevonden.

Beenbeweging

De actie gaat van de heup uit en de voeten worden zoveel mogelijk gestrekt gehouden. De knie wordt licht gebogen. Aan het opslaan van onderbeen en voet moet veel aandacht geschonken worden, terwijl gedurende de gehele actie de benen zo dicht mogelijk bij elkaar moeten blijven. Het tempo is in de regel 2 – 6.

Zijslagen

In de sportwereld worden de zijslagen niet meer als aparte zwemslagen uitgevoerd, maar toch zullen veel bezoekers van inrichtingen met groot animo deze slagen blijven beoefenen. Ik zal de slagen kort beschrijven zonder al teveel in detail te treden.

1. Zeemanslag

Meestal wordt deze slag na het aanleren van de gewone schoolslag uit eigen beweging gezwommen. Vooral als een flinke afstand (in rustig tempo) wordt afgelegd, vindt men het bezwaarlijk om het hoofd op te houden en ook het steeds tijdens de uitademing dompelen van het hoofd vindt men niet prettig. Daarom wordt aan deze zijligging de voorkeur wordt gegeven. De draaiing is ongeveer 45 graden.

2. Gewone zijslag

Evenals de vorige slag betekent de gewone zijslag uit een sportief oogpunt bezien niet veel, want zuiver op de zij, wat vroeger op wedstrijden wel geëist werd, kunnen deze slagen moeilijk gezwommen worden. De draaiing is nu ongeveer 60 graden.

3. Northern kick

Deze zijslag wordt uitgevoerd met een schaarbeenslag, een tweedelige beweging, welke door het weinige contrawerk belangrijk voordeliger is dan de gewijzigde schoolslagbeenbeweging. Ook blijft men door de schaarbeweging beter op de zij liggen, waardoor veel onnodige actie van het lichaam wordt voorkomen. Wil men dan ook een zijslag leren, dan kiest men de Northern Kick, vandaar dat deze slag bij de beschrijving van het zwemonderwijs en de methoden ook alleen zal worden genoemd. Voor de intrede van de crawl was dit de snelste zwemwijze.

Tussenvormen

Naast de reeds genoemde zwemslagen, zijn verder enkele zwemwijzen die noch zuiver op de borst, noch op de rug of zij worden uitgevoerd. Men draait bij deze slagen van de borst op de zij of omgekeerd. Door hun vrij langzaam tempo en grote bewegingscurve lenen deze slagen zich buitengewoon goed voor zeer lange afstanden en het zwemmen in stromend water.

1. Spaansche slag


Uit het oogpunt van snelzwemmen hoort deze slag zeker in een museum thuis, omdat er geen zwemmer het in zijn hoofd zal halen hiermee in de wedstrijdbaan te komen. Het gaat te ver om deze slag overboord te gooien, omdat er immers vele personen zijn die qua lichaamsbouw en coördinatievermogen niet of tenminste moeilijk een crawl leren. Voor deze mensen kan de Spaanschen slag zeer veel genoegen verschaffen.

2. Trudgeon


De slag is genoemd naar de man, die deze zwemwijze al 60 jaar geleden voor het lange-afstandzwemmen gebruikte. Het grote effect zit in de ruime stuwbeweging van de benen, die het best met een gewijzigde schaarbeweging wordt aangeduid. De beenslag is namelijk niet gelijk aan die van de Northern Kick. De romp maakt een draaiende beweging, voornamelijk naar de kant van het bovenste been, maar door het vrij langzame tempo is dit, zoals al is opgemerkt, niet nadelig.

3. Trudgeon-crawl


Volgens veel deskundigen op zwemgebied heeft het enkel Trudgeonzwemmen weinig zin, maar behoort men er crawlslag hij aan te koppelen. De Trudgeon wordt dus meer als een voorbereiding of voorloper van de trudgeon-crawl beschouwd.

Zwemonderwijs

Door wie en hoe moet dit gegeven worden?

In het algemeen gesproken moet de zwemonderwijzer iemand zijn, die elke bezoeker het onderwijs en de voorlichting kan geven, die gewenst is. Hij (ook zij) kan in klassikaal verband lesgeven. Het hoort dus niet zo te zijn als geweest is en helaas nog wel eens gaat, dat bij benoeming van een zwemonderwijzer alleen naar zijn zwemcapaciteiten en het schoonhouden van de kleedkamertjes wordt gekeken. Het zwemonderwijs is een vak geworden en het is dan ook aan te raden om alleen vaklieden aan te stellen. Zowel uit pedagogisch als economisch oogpunt bekeken, zouden de directies van de inrichtingen er goed aan doen, hieraan mede te werken.

Onderwijsmethoden

Allereerst wordt het door velen belangrijk gevonden als de zwemonderwijzer een slag kan voorzwemmen. Als een zwemmer moeite heeft met een oefening, dan moet de zwemonderwijzer in staat zijn om hem hier overheen te brengen. Vaak zit het in kleinigheden. Er zijn geen 2 leerlingen gelijk, bijvoorbeeld qua drijfvermogen, beweeglijkheid van de gewrichten en evenwicht. Het lesgeven moet ook geen automatisme worden. Het is verstandig om per slag een leergang (de opeenvolging van oefeningen) te maken volgens de methode. Dit laatste hangt af van omstandigheden als grootte van de klas, inrichting en uitrusting, leeftijd, temperatuur en hulpmiddelen.

Droogzwemmen in het algemeen
Uitvoering van de slag met ondersteuning van 2 leerlingen (gebeurde veel bij militairen).

Droogzwemmen is niet iets van de laatste tijd. Vroeger deed men in het bijzonder in militaire kringen droogoefeningen. Later zijn verschillende apparaten in zwang gekomen en zijn er zelfs methoden voor droogzwemonderricht opgesteld. Van 20 tot 30 droogzwemlessen werden dan gegeven en men meende daarmee voor 3/4 het zwemmen te kunnen leren. Hoewel de waarde van droogzwemmen niet onderschat mag worden, zijn er 4 belangrijke eigenschappen die op deze wijze niet kunnen worden bijgebracht:

  1. De juiste spierwerking
  2. Het bewaren van het evenwicht
  3. Het aanvoelen van de opwaartse druk
  4. Het overwinnen van de watervrees.

Van nature kent men geen watervrees, maar vaak ontstaat er een zekere schuwheid door fouten, gemaakt in de opvoeding. Voorstanders van het droogzwemmen gingen ervan uit, dat men door vele oefeningen de slag automatisch zou gaan uitvoeren. Echter, zodra men in het water komt, blijft door de veranderde omstandigheden in het geheel niets meer van deze automatiek over. Droogzwemmen is vooral geschikt om de verschillende bewegingen, die vaak in het water lastig zijn uit te leggen, te oefenen. Ook indien men reeds in het water enigermate gevorderd is, kan een droogzwemles voor de specifieke uitvoering van de bewegingen zijn nut hebben.

Hengelmethode

Deze methode is ondanks de vele nadelen vrij populair geworden. Nadelen zijn dat de bewegingen vrij stug worden uitgevoerd, dat de leerling zich niet voldoende van zijn drijfvermogen bewust wordt en dat de hengel niet klassikaal kan worden ingezet. Deze nadelen gelden vooral bij de vaste hengel en de losse hengel die stilstaand wordt gebruikt.

Het voordeel ligt vooral bij individuele toepassing, waarbij het mogelijk is, de leerling de oefeningen zeer nauwkeurig te laten uitvoeren en correctie aan te brengen, mede omdat het hoofd steeds boven water kan blijven. Bij goede toepassing van de lopende hengel krijgt de leerling evengoed het juiste gevoel van de voortbeweging als bij de andere methoden.

Voor leerlingen is het hangen aan dit apparaat niet prettig. Juist bij beginnende kinderen is het belangrijk om op aangename wijze met de verschillende onderdelen van het natte element kennis te maken. Voor jonge kinderen is het spelelement, het van het water houden cruciaal, terwijl de hengel ongeschikt is.

Voor het onderwijs aan de hengel komen de schoolslag, de enkelvoudige en samengestelde rugslag in aanmerking. Vooraf gaan meestal enkele droogzwemlessen op het vijfzijdige bankje. De slagen worden hierop eerst in onderdelen onderwezen, waarop al snel de samenvoeging tot een 2-takt-slag kan volgen. Bij het onderwijs is het belangrijk dat de onderwijzer duidelijk verstaanbaar is.

Schoolslag
Klassikaal onderwijs op het vijfzijdige bankje

Na de droogzwemlessen volgt onmiddellijk de les aan de vaste hengel, waarbij de gordel net onder de oksel wordt bevestigd. In het begin kan ervoor worden gekozen om te starten met de beenslag, gevolgd door de gecombineerde beweging. Na de vaste hengel volgt de lopende hengel. Na enkele weken kan men meestal al een kleine afstand vrij zwemmen.

Enkelvoudige rugslag 

Soms leert de zwemonderwijzer deze slag tegelijkertijd met de schoolslag, maar meestal vindt dit achter elkaar plaats. Na enkele oefeningen op het bankje, wordt ook deze rugslag aan de stilstaande hengel uitgevoerd. De gordel zit nu veel lager, nl. ter hoogte van de buik. Na oefeningen aan de vaste hengel volgt ook hier de lopende hengel. Vrije oefeningen met drijfmiddelen bespoedigen het resultaat.

Samengestelde rugslag


Oefeningen op de lage duikplank of op twee aan elkaar geplaatste vijfzijdige bankjes. Ook hier volgen de vaste en de lopende hengel, waarbij de gordel laag zit.

Methode-Bongertman

Om te kunnen voldoen aan het geven van onderwijs aan een gehele klas tegelijk heeft de heer Bongertman uit Haarlem een methode ontwikkeld waarbij de hengel vervangen is door bussen als drijfmiddel, die aan één kant gedeeltelijk hol zijn, zodat deze goed passend met een paar riemen kunnen worden bevestigd. Bij de methode wordt begonnen met de 3-takt schoolslag. Het onderwijs begint weer met droge instructie in het gymnastieklokaal op de lange Zweedse bank, een lage, stevige bank, waarop 3 á 4 kinderen tegelijk kunnen oefenen.

Enkelvoudige rugslag

De beenslag in het water wordt uitgevoerd met een bus op de rug gebonden en een bus voor, vastgehouden in beide handen. De beenslag wordt beoefend, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan het lang uitdrijven na elke slag. Het beste is met de kin op het water te drijven, op zo’n manier dat de mond nog net vrij boven het water gehouden kan worden. De onderwijzer geeft aanwijzingen vanaf het perron.

Na 5 tot 10 lessen wordt overgegaan tot het oefenen met kurken in de handen en  bus op de rug. Daarna volgt de gecombineerde slag. Op de 3-takt volgt de 2-takt, waarna de leerlingen alleen met de bus op de rug gebonden gaan zwemmen. Eerst wordt nu alleen gedreven na een flinke afzet. Dan volgt één volledige slag, gevolgd door twee slagen. Daarna wordt er vrij geoefend met een bus op de rug. Gaat dit goed dan wordt de bus vervangen door kurken en daarna zonder drijfmiddelen. Gaat het zwemmen zonder drijfmiddelen goed, dan wordt in het diepe bad aan de lijn gezwommen.

Bongertman begint tijdens het aanleren van de schoolslag ook al met de rugslag. De bus wordt op de buik ter hoogte van de maagkuil gebonden, de handen zijn op de heupen geplaatst met de duimen naar boven. Er wordt veel aandacht besteed aan het lang uitdrijven met gestrekt lichaam. Eventueel wordt er een stel kurken in de nek gelegd. Zodra de leerling enkele slagen geheel los kan zwemmen, wordt bij het armen zijwaarts brengen het commando adem in en bij het naar voren brengen adem uit.De methode

Bongertman heeft vaste voet gekregen bij het zwemonderwijs in Haarlem. 25 à 35 lessen wordt het zwemmen geleerd. Het blijft echter lastig om klassikaal les te geven als er grote individuele verschillen zijn. Mede door de vrij hoge kosten worden in plaats van bussen vaak kurken gebruikt.

Methode Kurt Wiessner
Kurt Wiessner

Kurt Wiessner kan worden gezien als pionier die in Oostenrijk naar de ideeën van Prof. Dr. K. Gaulhofer en Dr. Margarete Streicher een geheel nieuwe zwemmethode heeft opgezet. Het zwemmen wordt hierbij gezien als een natuurlijke beweging, wat vanzelfsprekend inhoudt dat het ook op een natuurlijke wijze moet worden geleerd. Het leren zwemmen wordt gezien als een spel, een spel met het water.

Met vrolijke, leuke spelletjes brengt Wiessner de leerlingen over de moeilijkheden heen, die het vreemde element water is. Het leren blazen en snuiven over en in het water door neus en mond in speelse vorm, het voorover vallen in het water om ballen en andere voorwerpen te grijpen, het stoeien en hardlopen en vele andere handelingen hebben tot resultaat, dat het ongewone van het verblijf in het water vergeten wordt. Met verschillende spelvormen worden zaken als drijven en het maken van bewegingen met armen en benen geleerd en wordt ook de spanning van het leren zwemmen weggenomen.

De methode van Wiessner kan verdeeld worden in 3 delen:

  • Spelen
  • Voorbereidende oefeningen
  • Het eigenlijke zwemmen.

De overgang van spel naar voorbereidende oefeningen niet zuiver aan te geven, omdat het de bedoeling is dat er weinig verschil tussen beide bestaat. In de zomer van 1933 heeft Wiessner een cursus gegeven in Amsterdam, waarvan in het boek een uitgebreide beschrijving gegeven wordt.

A. Spelen

De spelen hebben als doel de leerlingen vrij te maken in het water en hun tevens laten voelen, dat bij voortbeweging in het water de weerstand aanmerkelijk groter is dan op het droge. Ook wordt op speelse wijze de opwaartse druk en het evenwicht geoefend. Begonnen wordt in kniediep water, daarna in heupdiep en tenslotte in borstdiep water. Hieronder volgen een aantal spellen, die zijn ontleend aan Wiessner’s boek Natürlicher Schwimmunterricht, ein neuer Weg en die worden beschreven in dit boek:

1. Overlopertje
Deze afbeelding toont duidelijk op welke wijze de kinderen zich in het water kunnen uitleven. Stel daartegenover de individuele hengelles, met de voor de beginneling dikwijls angstige momenten.
  • Krijgertje
  • Krijgertje met vrijplaatsen
  • Onder water is vrij
  • Oder water tikken
  • Ruitergevecht
  • Trekkamp
  • Visnet
  • Overlopertje met aannemen
  • Kettingbreken
  • Wedloop van wand tot wand
  • Wedloop op handen en voeten
  • Hinkwedloop
  • Met gesloten ogen gaan
  • Van de badrand afspringen
  • Estafetteloop
  • Haasje over
  • Krijgertje met grote bal
  • Krijgertje met meer afwerpers
  • Werp raak
  • Werp raak in 2 vakken

Het spreekt vanzelf dat meer spelen met of zonder gebruikmaking van ballen kunnen worden beoefend. De kinderen wennen op deze wijze geheel aan het water en verliezen hun bangheid, vooral omdat ze als gevolg van een ongewone beweging eens kopje onder zijn gegaan.

B. Voorbereidende oefeningen

Ook deze oefeningen worden klassikaal uitgevoerd. Voordeel is dat minder flinke kinderen extra hun best doen, zodat ze niet als bangerik zullen worden uitgemaakt. De voorbereidende oefeningen voor de zwemslagen worden langzaam tussen de spellen door ingevoerd. Een deel van het zwemuur blijft Wiessner aan het spel besteden. Tijdens de voorbereidende oefeningen is er veel aandacht voor de verschillende bijzonderheden van het water.

1. Gezicht onder water brengen

Doel is de leerlingen de waterdruk op ogen, neus en mond te laten voelen (heupdiep water).

2. Het hele hoofd onder water brengen

Nu voelen de leerlingen bovendien de druk op de oren, waaraan zeer veel waarde moet worden gehecht.

3. Het hele hoofd onder water brengen (2)
Voorbereidende oefening volgens Wiessner

Als voorgaande oefening, maar nu wordt de romp verder gebogen en de armen omvatten de gebogen knieën. De hele romp is onder water. De bedoeling van deze oefening is de leerlingen te laten voelen, dat het lichaam bij een inademingsstand drijft.

4. Het hele hoofd onder water brengen (3)

Het begin is gelijk aan oefening 3, echter zodra de leerlingen aan de oppervlakte komen, moeten ze zich langzaam uitstrekken met de handen tegen elkaar en de benen gesloten. Het hoofd blijft de eerste ogenblikken in het water, waardoor het lichaam nog even blijft drijven.

5. Gestrekt uitdrijven na afzetten van de badwand
Afzet van de badwand volgens Wiessner

Het is de bedoeling de leerlingen te laten voelen, dat een voortbewegend lichaam beter door het water gedragen wordt dan een stilliggend. In heup- of borstdiep water zetten de leerlingen met één been krachtig af terwijl de armen gestrekt langs het hoofd worden gehouden. Het gezicht blijft in het water en er wordt zover mogelijk uitgedreven.

De onderwijzer blijft bij al deze oefeningen in het water en zorgt ervoor dat hij de verrichtingen van de leerlingen goed kan zien. Vooral de oefeningen 3, 4 en 5 worden vaak herhaald.

C. Zwemoefeningen voor de schoolslag

1. In kniediep water begint men met één been de intrek-, spreid- en sluitbeweging als één geheel te maken. Het spreekt vanzelf dat zowel met het linker- als het rechterbeen wordt geoefend. Door de oefening krijgen de leerlingen het besef van de weerstand van het water.

Ligsteun

2. Ligsteun in kniediep water. Beenslag eerst met één en daarna met beide benen, waarbij de oefening in één stuk wordt uitgevoerd. De romp moet zo weinig mogelijk door de armen worden gesteund, zodat de leerlingen het gevoel krijgen, dat het water hen draagt.

3. Afzetten van de badwand, zoals bij oefening 5 van de voorbereidende oefeningen staat aangegeven, maar nu worden de benen niet gestrekt en stil gehouden, maar de beenslag wordt zo lang en zo ver mogelijk uitgevoerd. Flink uitdrijven na elke slag wordt aanbevolen.

4. Staande in spreidstand in heupdiep of iets dieper water, romp voorover buigen, kin op het water, handen voor, even onder water. Uit deze houding wordt een armbeweging gemaakt, welke qua vorm en richting betreft wel enig verschil met de reeds beschreven uitvoeringswijze vertoond. Wiessner is voorstander van kleine armbewegingen dieper in het water in plaats van zijwaarts om te halen. De oefening wordt weer als één beweging uitgevoerd, van oor tot oor. Ook in spreidzit op de bodem (kniediep water) en in knielende houding (heupdiep water) kan de armoefening worden gedaan.

5. Stevig afzetten van de badwand gevolgd door alleen een armbeweging. Het hoofd is hierbij in het water.

6. Als oefening 5, maar dan met het opheffen van het hoofd op het moment dat de armen zijwaarts worden gebracht.

7. Nu volgt het gecombineerd uitvoeren van de bewegingen. Eerst wordt een oefening gedaan waarbij de hele beenslag samen met het armen buigen en – strekken (dus) zonder omhalen wordt verbonden. Na elke afzet van de badwand worden de armen (tegen elkaar) onder de kin gebracht en tegelijkertijd worden de benen ingetrokken. Direct hierop volgend gaan de handen weer naar voren en worden de benen gespreid en gesloten. Op deze manier zwemmen de leerlingen tenminste 10 meter met het gezicht in het water.

Armbewegingen van de schoolslag, uitgevoerd in zittende houding

8. Ademhalingsoefeningen in spreidzit op de bodem. De techniek komt nagenoeg overeen met die van oefening 4. Doordat men steeds dieper komt moet door middel van het opdrukken van het lichaam – wat met het armen zijwaarts brengen gepaard gaat -, de mond boven het water geheven wordt. Inademen door de mond, uitademen onder water, blazend door de bijna gesloten lippen.

9. De hele schoolslag, dus inclusief het omhalen van de handen. In het begin kan dit gedaan worden met het hoofd in het water, maar al snel probeert men het hoofd bij het zijwaarts brengen van de armen uit het water te heffen voor het inademen. Wiessner vindt het wenselijk om bij elke slag adem te halen, zeker bij grotere afstanden.

Alle voorgaande oefeningen worden zeer dikwijls herhaald, zodat alle leerlingen de leergang kunnen volgen. Steeds moeten in verband met de vorderingen de onderdelen van de leergang worden gegeven. Spelenderwijs moet feitelijk alles worden geleerd, willen de resultaten bevredigend zijn.

D. Zwemoefeningen voor de borstcrawl

Ook bij Wiessner speelt de vraag om te starten met schoolslag of borstcrawl. In zijn geboorteland wordt, om eerder genoemde redenen het vaakst gestart met schoolslag. Wiessner gebruikt een speciale oefening om te bekijken of leerlingen als aanvangsslag het beste schoolslag of borstcrawl kunnen gaan doen. De schrijver vraagt zich, waarschijnlijk terecht, af of dit wel zo eenvoudig te bepalen is. De leergang van de borstcrawl heeft veel overeenkomsten met die van de schoolslag.

1. Het voor- en achterwaarts bewegen van één been. Staande op het andere been in kniediep water. Het doel van deze oefening is om de weerstand van het water te voelen en tot het besef te komen met welke vlakken men water kan verplaatsen. De bewegingen afwisselend links en rechts.

Crawlbeenslag in ligsteun

2. In ligsteun beide benen op en neer bewegen. Vooral dient er voor gezorgd te worden dat de beweging van de heup uitgaat en dat de knieën niet teveel bewogen worden.

3. Met afzetten van de badwand uitdrijven, gevolgd door crawlbeenslagen. Gezicht in het water.

Armslag in staande houding

4. In spreidstand of knielhouding met voorovergebogen romp en kin op het water de armbeweging uitvoeren. In het bijzonder wordt gelet op het krachtig doortrekken en los uithalen zonder dat de romp te veel draait.

5. Met afzetten van badwand de armbewegingen doen. Zonder pauze over een afstand van minimaal 10 meter en met het hoofd in het water.

Arm- en beenwerk in ligsteun

6. In ligsteun met grote passen over de bodem gaan waarbij tevens beenbewegingen worden gemaakt. De armen worden nog niet over het water gehaald. Op deze wijze kan men steeds dieper lopen, totdat niet meer gesteund kan worden. De armen moeten nu meer trekken, ook al om het hoofd boven water te houden, waardoor de hondjesslag ontstaat. Hierna kan hetzelfde met afzet worden gedaan of in ligsteun met het overhalen van de arm- en beenbewegingen. Bij deze laatste oefening kan ook de juiste ademhaling worden toegepast.

7. De hele borstcrawl met afzet van de badwand eerst zonder en daarna met ademhalingsoefeningen. De inademing gebeurt weer door de mond op het moment van het eerste gedeelte ven een overhaalbeweging. Wiessner raadt aan door de neus krachtig uit te ademen.

De methode van Wiessner wordt veel bij het zwemmen door schoolklassen gebruikt. De oefeningen worden uitgevoerd in combinatie met drijfmiddelen als bussen en banden, omdat de tijd voor spelletjes en voorbereidende oefeningen ontbreekt en de leerlingen dus bij aanvang van het technische gedeelte nog niet vrij genoeg zijn in het water. Daarnaast heeft niet elk zwembad de beschikking over de juiste waterdiepte(n).

Enkele voorbeelden van leergangen voor verschillende slagen.
(Leerwijze naar eigen inzicht)

Menig zwemonderwijzer heeft de behoefte aan een methode, waarmee ook de andere slagen met enig succes te leren zijn. Daarvoor kan uit elke methode datgene genomen worden wat men op een bepaald moment nodig heeft. Zo zal bijvoorbeeld voor het aanleren van een technisch moeilijke slag met droogzwemmen worden geoefend. Drijfmiddelen kunnen het spoedig leren van een zwemwijze bevorderen. Het is zelfs mogelijk dat de hengel of de lijn er aan te pas komt.

Dikwijls zullen de technische oefeningen van Kurt Wiessner het meest worden toegepast, vooral bij klassikaal onderricht. Achtereenvolgend zullen worden behandeld de gemengde onderwijsmethode voor de:

  • Enkelvoudige rugslag
  • Samengestelde rugslag
  • Northern Kick
  • Spaanschen slag
  • Trudgeon (crawl)

Met de laatste 3 slagen ben ik niet bekend. Ik heb mijn best gedaan om de beschrijvingen van deze slagen zo goed mogelijk te beschrijven.

Enkelvoudige rugslag
Oefening aan de stang. De voeten zijn laag geplaatst.

Het onderwijs in de rugslagen kan zeer goed klassikaal worden gegeven. Begonnen wordt met het leren drijven, liefst zonder hulpmiddelen. Gewenst is om ter hoogte van de waterspiegel en op ongeveer 40 centimeter van de badwand, een stang te bevestigen. Begonnen wordt met enkele ademhalingsoefeningen op het droge. Hierna gaan de kinderen in het water, gaan in een rij staan en houden zich met gestrekte armen aan de stang vast, waarbij de hielen de grond raken. Er volgen een aantal ademhalings- en drijfoefeningen die in het boek zeer uitgebreid worden beschreven. Als eindresultaat kunnen de leerlingen zonder hulpmiddelen de enkelvoudige rugslag over een afstand van minimaal 10 meter zwemmen.

De onderwijzer moet, vooral in het begin, niet kijken naar de afstand die wordt afgelegd, maar hij moet er in het bijzonder op letten dat steeds de bovenbenen nagenoeg in het verlengde van de romp blijven. Daarnaast moet het hoofd voortdurend recht en stil worden gehouden. Veel voordoen is noodzakelijk om de leerlingen vertrouwen in het resultaat van de oefeningen te geven. Eventueel gebruik van een drijfmiddel als kurken is daarbij geen bezwaar.

Samengestelde rugslag

Als aanvangsniveau wordt verondersteld dat de enkelvoudige rugslag en de schoolslag reeds bekend zijn. Ook hier volgt weer een zeer uitgebreide beschrijving, waarin stap voor stap de juiste armbeweging aan de enkelvoudige rugslag wordt toegevoegd. Gezorgd dient te worden, dat bij alle oefeningen de bovenbenen in het verlengde van de romp blijven, zodat de onderbenen bijna alleen het werk doen. Het gezicht kan steeds boven water zijn. Het armwerk blijft bij deze slag het voornaamste. De hele methode gebeurt in principe zonder drijfmiddelen, maar zo nodig kunnen deze wel worden gebruikt. Daarnaast moet worden opgelet dat bij de afzet het gezicht niet ondergedompeld wordt.

Rugcrawl

1. Op het vijfzijdige bankje wordt de rugcrawlbeenslag geoefend, waarbij de juiste baan van de beweging belangrijk is.

2. Staande op één been op het trapje met de andere voet door het water slaan. Centraal staat het verplaatsen van het water met de wreef.

3. De beenslag oefenen in het water. Dit kan door met de handen aan een kabel gaan hangen, door ondersteuning van een medeleerling, of door het ruggelings steunen met de handen op de bodem. Gelet moet daarbij worden op de juiste houding van het hoofd en de romp, terwijl de nadruk verder dient te worden gelegd op het opslaan van onderbeen en voet.

4. Het oefenen van de beenslag zonder steun. Met de handen kunnen eventueel kleine roeibewegingen worden gemaakt.

5. Een langer stuk met de benen zwemmen, waarbij moet worden voorkomen dat de beenbeweging te groot gemaakt wordt, waardoor het meer op een fietsbeweging gaat lijken.

Armen gekruist

6. Net als oefening 4, maar nu met afzet van de badwand. De armen kunnen gekruist op de borst gehouden worden of langs het hoofd gestrekt.

7. De armslag uitleggen, staande op het droge voordoen en laten uitvoeren. De armbewegingen worden één voor één uitgevoerd, waarbij de arm krachtig wordt doorgehaald.

8. De armbeweging met de voeten vast tussen een stang of met hulp van een medeleerling. Een goede houding staat centraal. De leerling leert de manier van het inbrengen en het krachtig doortrekken.

9. Arm- en beenbewegingen gecombineerd met afstoot. Als het lichaam erg omlaag zakt, dan kan men beginnen met de armbeweging discontinu uit te voeren. Telkens wordt er op een gunstig moment één arm uitgehaald en direct daarop doorgehaald, terwijl de beenbeweging ononderbroken doorgaat. Vaak herhalen van de bovenstaande oefeningen is noodzakelijk.

10. Na het afzetten de rugcrawl zwemmen zoals deze in het vorige hoofdstuk is beschreven.

Northern Kick


Verondersteld wordt dat de leerling een borstslag machtig is.

1. Liggende op de zij naar keuze op het bankje de beenbeweging in 2-takt voordoen en het door de leerlingen laten uitvoeren. Belangrijk is, dat bovenste been naar voren gaat en het onderste naar achter.

2. Met één hand steunen in kniediep water en de andere hand vastgehouden boven het hoofd aan een stang of rand de beenslag uitvoeren. Gelet moet worden op de juiste ligging op de zij. Soepel openen en krachtig sluiten.

3. Hetzelfde als bij oefening nummer 2, maar nu steunt de leerling meer midden in het bassin en voert met de andere arm en hand kleine roeibewegingen achter de romp uit (voor het bewaren van het evenwicht).

4. Oefening nummer 3 herhalen, totdat de leerling met de beenslag vooruit gaat. De onderste hand hipt als het ware over de bodem. De bovenste arm blijft nog steeds achter het lichaam.

5. Armoefening in staande houding op het droge. De leerling de beweging laten uitvoeren die reeds in het vorige hoofdstuk is beschreven.

Het oefenen van de beenslag met hulp van een medeleerling

6. Oefening 4 gecombineerd met de bovenste arm telkens over- en doorhalen. De onderste hand hipt weer over de bodem. Tijdens het doorhalen wordt de hele beenslag uitgevoerd en bij het overhalen moeten de benen gestrekt zijn.

7. De voorgaande oefening verbonden met de juiste ademhalingstechniek. Bij het begin van de overhaalbeweging inademen door de mond en bij het doorhalen uitademen.

8. Gehele zwemslag met afzetten van de badwand.

Ter afwisseling van het steunen op de bodem kan men ook door middel van het voorttrekken van een medeleerling de beenslag van de Northern Kick oefenen.

Spaansche slag

Verondersteld wordt, dat de leerling behoorlijk kan schoolslag zwemmen.

1. In staande houding op het droge de armslag voordoen. Wijzen op het verschil in uitvoering tussen overhaal- en doorhaaloefeningen.

2. Liggend voorover op het vijfzijdige bankje de uitgangshouding aannemen met één arm voor, de andere langs het lichaam en de benen gestrekt en gesloten. De slag in 2-takt voordoen en laten uitvoeren.

3. In kniediep water lopen met kleine passen, terwijl de beenslag gemaakt wordt.

4. Oefening 3 met grote passen uitgevoerd. De armen blijven nog onder water.

5. Oefening 4, nu ook met het overhalen van de armen.

Spaansche slag. Het moment dat de benen gesloten worden

6. Oefening 5, maar nu met toepassing van een geregelde ademhaling. Tijdens het begin van een overhaalbeweging  (links of rechts naar keuze), draait men het hoofd iets meer en ademt men door de mond in. Bij het doorhalen van dezelfde arm ademt men uit met het gezicht in het water.

7. Met afzet van de badwand de hele Spaansche slag zwemmen.

Trudgeon (crawl)

Verondersteld wordt, dat de leerling goed op de borst kan zwemmen. Is hij bekend met de Spaanschen slag of Northern Kick, dan zijn de moeilijkheden niet groot.

1. Uit borstligging op het vijfzijdige bankje op de zij draaien en de benen openen. Terugdraaien met de benen sluiten. Uitgebreid voordoen van deze oefening is erg belangrijk.

2. In kniediep water met steun van beide handen de beenslag uitvoeren. De bewegingen gebeuren direct na elkaar, zodat men niet op de zij blijft liggen. Zie ook hoofdstuk 5.

3. Nu met  kleine pasjes voorwaarts gaan met het hoofd boven water.

4. Armbeweging uitleggen zoals bij de Spaanschen slag.

5. De combinatie tussen arm- en beenbeweging uitleggen in staande houding.

6. Lopen met de juiste combinatie over de bodem waarbij de handen nog niet worden overgehaald.

7. Als oefening 6, maar nu wordt één arm er telkens uitgehaald en over het water gebracht. Bedoeld wordt bijvoorbeeld bij draaien op de linkerzij, alleen de rechter arm.

8. Als oefening 7, met als uitbreiding ook het overhalen van de andere arm. Dit is de gehele slag, met aanraken van de bodem.

9. De voorgaande oefening met toepassing van de juiste ademhaling. Bij het begin van de overhaalbeweging van de rechterarm inademen door de mond. Op het volgende moment uitademen onder water.

10. De hele slag, met of zonder afzet van de badwand.

11. Pas nu begint men met de trudgeon-crawl. Na het uitvoeren van de trudgeonbeenslag met steun van de handen op de bodem, maakt men direct daarop aansluitend 3 crawlbeenslagen.

Een video van deze slag vind je hier:

Voor het aanleren van de diverse slagen volgens de gemengde methode kan men niet volstaan met het alleen afwerken van de methode. Leerlingen moeten op eigen gelegenheid in het water de bewegingen uitvoeren, waarbij bij de rugslagen vaak kurken onmisbaar zijn.

Waterpolo

Het ligt nu niet in de bedoeling hier een handleiding te geven voor poloscheidsrechters, omdat dit meer een taak van de bonden en verenigingen is. Wel is het noodzakelijk dat de zwemonderwijzer over het spel kan meespreken, het verloop van het spel kan volgen en voor de beginneling enkele aanwijzingen kan geven.

Het waterpolospel werd omstreeks 1870 voor het eerst in Engeland beoefend en nadat een commissie de regels van het voetbal in het water had vastgesteld volgde al snel een competitie. In Nederland heeft zwemvereniging DJK een eerste aanzet gedaan met op het programma te vermelden: balspel te water. Vijf spelers vormden een team.

De competitiewedstrijden in ons land dateren van 1900 af, aanvankelijk eerst in zeer beperkte vorm. Langzamerhand heeft het waterpolo zich zeer uitgebreid en in verschillende klassen worden tegenwoordig competitiewedstrijden gespeeld. Hieronder volgen, in zeer samengevatte vorm, spelregels, techniek en enige tactiek. Voor een uitgebreid overzicht van de regels kan verwezen worden naar de Bondsuitgave Waterpolo door B. Planjer en J.J. Buys, verkrijgbaar voor f 0,40 bij het bureau van de NZRB in Utrecht.

Spelregels

Art. 1
Elk lichaam, aangesloten bij de NZRB, dat waterpolowedstrijden organiseert, is er verantwoordelijk voor, dat het waterpoloveld voldoet aan de vastgestelde eisen rond juiste afmetingen en aanduidingen, terwijl het tevens zorg moet dragen voor het benodigde materiaal.

Art. 2 – Speelveld
De afstand tussen de doellijnen mag niet groter zijn dan 30 m. en niet kleiner dan 19 m.; de breedte mag niet meer zijn dan 20 m. en niet minder dan 8 m.

Art. 3 – Doelen
De breedte tussen de doelpalen bedraagt 3 m. De dwarslat moet 90 cm. boven het water zijn. De doelpalen en de dwarslat moeten op zodanige manier van losse niet-gespannen netten worden voorzien, dat deze de hele doelruimte veilig omsluiten; de netten moeten zo aan de doelpalen en dwarslat worden aangebracht, dat zij binnen het de doel overal achter de doellijn een vrije ruimte laten van minstens 30 cm.

Art. 4 – De bal
De bal moet met leer overtrokken zijn, rond en hard opgepompt zijn en voorzien van een binnenbal met ventiel. De omtrek moet tussen de 68 en 71 cm. zijn en het gewicht tussen 400 en 450 gr.

Art. 5 – Vlaggen
De scheidsrechter moet voorzien zijn van een donkerblauwe en een witte vlag en elke grensrechter van een rode en een witte vlag.

Art. 6 – Mutsen

Art. 7 – Leiders van het spel
De leiding bestaat uit een scheidsrechter, een tijdopnemer en twee grensrechters. De scheidsrechter heeft de gehele leiding van het spel in handen en hij behoudt zijn gezag, totdat hij na de wedstrijd het zwembad verlaat.

De tijdopnemer moet volledig op de hoogte zijn van de spelregels, moet voorzien zijn van een waterpolohorloge en van een scherp klinkende fluit. Zijn taak is het om op dit horloge nauwkeurig de tijd bij te houden van de werkelijk gespeelde tijd. Hij moet, onafhankelijk van de scheidsrechter, de rust en het einde van de wedstrijd aangeven.

De grensrechters nemen plaats aan de overzijde van de scheidsrechter, elk in het verlengde van de doellijn. Hun taak is door het zwaaien van de witte vlag een doelworp aan te geven, met de rode vlag een hoekworp en met beide vlaggen tegelijk een doelpunt. Tevens houden zij het aantal gemaakte doelpunt aan hun zijde bij.

Art. 8 – De speeltijden<
De speeltijd wordt voor de eerste klasse dames, voor de hoofd- en eerste en tweede klasse heren gesteld op 14 minuten: 7 minuten vóór en 7 minuten na de rust. Voor alle andere klassen wordt de speeltijd gesteld op 10 minuten: 5 minuten vóór en 5 minuten na de rust. De rust duurt ten hoogste 3 minuten.

Art. 9 – Ploegen
Elke ploeg bestaat uit 7 spelers. Voor het begin van de wedstrijd moeten zij zich ontdoen van ringen, gordels of andere voorwerpen, die verwondingen zouden kunnen veroorzaken. Zij mogen zich niet met olie of andere vettige bestanddelen inwrijven, want dan wordt hun de deelname aan de wedstrijd ontzegd. Eén van de spelers is aanvoerder. Voor dat het spel begint, loten beide aanvoerders in aanwezigheid van de scheidsrechter om de keuze van speelhelft. De verliezer heeft de keuze van de kleur caps.

Art. 10 – Doelverdediger
De doelverdediger mag staan om zijn doel te verdedigen en mag de bal stompen. Daarnaast mag hij opspringen van de bodem en de bal met twee handen vangen. Hij mag de 4 meter niet passeren en ook als de bal zich buiten dit gebied bevindt mag hij deze niet aanraken. Hij mag de bal niet over de middellijn werpen. De doelman kan alleen maar door een andere speler van het zevental vervangen worden bij de rust.

Spelmoment waterpolo

Art. 11 – Begin
Bij het begin of het herbegin van de wedstrijd stellen de spelers zich met onderlinge tussenruimte van ongeveer één meter, op hun doellijn op en wachten op het fluitsignaal van de scheidsrechter. Na het fluitsignaal gooit de scheidsrechter de bal in het midden van het veld.

Art. 12 – Doelpunten
Een doelpunt is gemaakt indien de bal volledig de doellijn is gepasseerd. Een doelpunt kan worden gemaakt met elk deel van het lichaam.

Art. 13 – Doelworp
Als een speler de bal over de doellijn van de tegenpartij werpt of wanneer de bal via zijn lichaam over die doellijn gaat, dan krijgt de doelverdediger van de tegenpartij een doelworp toegekend.

Art. 14 – Hoekworp
Als de speler de bal over de doellijn van zijn eigen partij werpt of wanneer de bal via zijn lichaam over die doellijn gaat, dan wordt een vrije worp toegekend aan een speler van de tegenpartij die zich het dichtstbij de 2 meter lijn bevindt aan de zijde waar de bal achter is gegaan. De worp moet vanaf dit punt worden genomen.

Art. 15 – Gewone fouten
Er wordt een overzicht gegeven van fouten als het onderduwen van de bal tot het spatten van water in het gezicht van de tegenstander.

Art. 16 – Vrije worpen
De scheidsrechter maakt fouten bekend door een fluitsignaal en door het tonen van de vlag, die in kleur overeenkomt met de mutsen van de partij, aan welke de vrije worp wordt toegekend. Alle spelers moeten op hun plaats blijven liggen totdat de bal de hand van de speler, die de worp neemt, heeft verlaten.

Art. 17 – Zware fouten
Er wordt een overzicht gegeven van fouten als het opspringen van de bodem, de bal tegelijkertijd met beide handen aanraken en het trappen van een tegenstander.

Art. 18 – Hoofdfouten
Het is een hoofdfout:

  • Opzettelijk van plaats veranderen, nadat de scheidsrechter heeft gefloten voor een spelonderbreking en voordat de bal opnieuw weer in het spel wordt gebracht.
  • Gehoorzaamheid weigeren aan de scheidsrechter.

De overtreder moet het water verlaten en mag weer aan het spel deelnemen nadat er een doelpunt is gemaakt

Art. 19 – Strafworp
Als een speler tegen wie binnen 4 meter van de doellijn van zijn tegenpartij opzettelijk een fout wordt begaan, wordt een strafworp toegekend. De overtreder moet uit het water worden gezonden.

Art. 20 – Bal uit
Als een speler de bal buiten het speelveld werpt, dan krijgt de dichtstbijzijnde tegenspeler een vrije worp.

Art. 21 – Verlaten van het water
Een speler mag gedurende de wedstrijd het veld niet verlaten, behalve:

  • Bij de rust
  • Indien een speler onwel of gewond raakt
  • Met toestemming van de scheidsrechter.

Art. 22 – Extra tijd
Als een wedstrijd, waarvoor een beslissend resultaat vereist is, na de normale tijd eindigt met een gelijk spel, dan wordt na 5 min. rust een verlenging gespeeld van twee helften van elk 3 min. Indien de stand hierna nog steeds gelijk is, dan wordt de wedstrijd telkens opnieuw vastgesteld op neutraal terrein, tot een beslissing is verkregen.

Enige technische gegevens
Worp op de rug

Onder dit punt wordt aandacht gegeven aan de volgende punten:

  • Werpen
  • Achterwaartse worp
  • Worp op de rug
  • Positiespel
  • Opvangen uit de lucht
  • Kleven
  • Schijnworpen
  • Zwemmen met de bal.

Enige tactische gegevens

  • Zwemmen met de bal
  • Een speler dient zijn tegenstander steeds in het oog te houden
  • De spil (midachterspeler) moet iemand zijn, die naast goede techniek een juist overzicht over het spel heeft
  • Het verdient geen aanbeveling, dat bepaalde spelers alles zelf willen doen en de bal zeer lang bij zich houden
  • Het goede spel is snel verplaatsend. Het liggen van de midvoor tegen de 2-meterlijn is echter in de meeste gevallen wel tactisch
  • De achterspeler zal zich doorgaans opstellen tussen de voorspeler van de tegenpartij en het doel
  • Bij het begin van het spel bepaalt de aanvoerder welke speler de bal bij het opzwemmen zal halen
  • Het wordt geadviseerd dat de keeper zich meer vóór dan in het doel opstelt
  • Als het spel zich naar één van de zijlijnen verplaatst dan zal de keeper zich vaak voor de achterste doelpaal opstellen
  • Het is niet gewenst om telkens dezelfde tactiek toe te passen. De tegenpartij moet dikwijls voor verrassingen gezet worden.

Springen

Er is vrijwel geen andere sport te vinden die meer coördinatievermogen vereist als waterspringen. Naast lichaamsoefening is het ook in hoge mate esthetisch. Het vereist daarnaast flink wat moed om van de 3-m. plank te duiken. Echter zijn de gevaren bij goede diepte en solide materiaal zeer gering te noemen. De diepte van het water moet bij het springen van de 1 en 3-m. plank tenminste 3 meter zijn. Bij het torenspringen van 5 en 10 m. is dit tenminste 4,5 m. Sprongen boven de 15 m. zijn door de grote snelheid altijd levensgevaarlijk en horen dan ook niet als sport gekenmerkt te worden.

Springmateriaal
Hollandspringplank 1 en 3 m. “Zwembadenservice NV”. Verstelbare steunpunten systeem Bosch-Kuipers.


De plank heeft een hele evolutie meegemaakt. Van wagenveren is men overgegaan naar het meer verend maken van de plank zelf, waarbij de steun wordt gekregen door een lage bok, al dan niet bekleed met rubber, eronder te plaatsen. De plank wordt gemaakt van verschillende op elkaar verbonden delen essenhout, met een kokosmat bekleding voor het lopen en afzetten. De planken liggen op 1 en 3 m. hoogte van de waterspiegel. Bij het torenspringen wordt de afzet genomen van een klein platform.

Verdeling van de sprongen

Voor het uit elkaar houden van de verschillende soorten sprongen is de volgende indeling gekozen:

  • Sprongen zonder draai
  • Sprongen met een draai om de breedte-as
  • Sprong met een draai om de lengte-as
  • Sprongen met draai om meer assen
A. Sprongen zonder draai

Dit zijn de gewone dieptesprongen, waarbij dus de voeten het eerst in het water komen. De sprong wordt al dan niet met een aanloop genomen. Tijdens de zweefperiode kunnen de been- of armhouding worden veranderd, waardoor er een hurk-, spreid- of hoeksprong ontstaat. De armen worden omhoog of zijwaarts gehouden, zodat bij het in het water komen het gehele lichaam gestrekt is.

B. Sprongen met draai om de breedte-as

Het leren springen met 1/2 draai om de breedte-as van de 1 m. plank of van de kant kan voor de beginneling al erg spannend zijn. Om vertrouwen in het springen te krijgen is het van groot belang om te kiezen voor een juiste opeenvolging van de oefeningen. Het op deze wijze in het water komen geeft een vreemde gewaarwording en soms is men angstig om met het gezicht in het water te vallen.

Om niet plat neer te komen is het noodzakelijk om bij de eerste oefeningen de afstand van de ogen tot de waterspiegel zo klein mogelijk te houden, terwijl de voeten toch vrij hoog geplaatst zijn om het draaien makkelijker te maken. Met de volgende oefeningen kan men elke zwemmer de gewone duik bijbrengen.

Voorbereidende oefening voor het springen
  • Knielen op beide knieën op het eind van de plank met een diep voorover gebogen romp, armen langs het hoofd en kin op de borst. De onderwijzer pakt de leerling hij beide enkels en op een teken wipt hij de benen omhoog, waardoor de leerling in het water glijdt.
  • Oefening 1, maar zonder hulp
  • Oefening 3, maar zonder hulp
  • Staan met gebogen benen, de romp diep voorover gebogen en de armen langs het hoofd. De onderwijzer verleent nu hulp, door kalm aan één enkel te trekken.
  • Oefening 5, maar zonder hulp.
  • Staan met gestrekte benen, de romp diep voorover gebogen. Eveneens hulp verlenen door aan de rechter enkel te trekken na daarvoor met de rechter schouder een kleine duw tegen het zitvlak van de leerling te hebben gegeven.
  • Oefening 7, maar zonder hulp.
  • Stand als bij oefening 8, de romp iets meer rechtop. Door de knieën te buigen en daarna te strekken, krijgt het lichaam snelheid, waardoor men meer naar beneden gaat en minder omhoog gaat.

De meest bekende sprongen met 1/2 draai om de breedte-as zijn:

  • Zweefsprong
  • Keizersduik
  • Snoekduik
  • Hurkduik.
Keizersduik

Uit stand borstwaarts worden deze sprongen meestal met aanloop genomen. Indien de springer een hele draai of meer om de breedte-as maakt, dan spreekt men van salto’s. Ook kan men een aanloop nemen, tenminste bij de sprongen uit stand borstwaarts en kunnen verder vele uitbreidingen als snoeksprong of hurksprong gevoegd worden. Eveneens is het mogelijk om contrasalto’s te maken. Bekend zijn de 1, 1 1/2, 2 en 2 1/2 salto.

C. Sprongen met draai om de lengte-as

Hieronder worden dan verstaan de dieptesprongen met draai om een as, welke verticaal door het lichaam gedacht kan worden. Men komt dus eerst men de voeten in het water: 1/4, 1/2 en 1/1 draaien worden toegepast, zowel uit stand borst- als rugwaarts. Het meest bekend is de pirouette, d.w.z. de hele draai om de lengte-as met of zonder armhoudingen.

D. Sprongen met draaien om meer assen

Hiertoe behoren de schroefsprongen. Men zet in met een draai om de breedte-as en gaat dan spoedig over tot draai om een as die of zuiver door het lichaam gedacht kan worden of meer schuin. Het gemakkelijkst laat een dergelijke sprong zich als volgt uitleggen. Bij de gewone duik is het gezicht bij het in het water komen naar het perron gericht, vanwaar men de afzet nam. Door in dit laatste verandering te brengen, door de romp zo te draaien dat het gezicht naar de andere kant gericht is, dan maakt men 1/4 of 1/2 schroef.

Verschillende soorten salto’s

Verder behoren tot deze groep de boorsprongen. Dit zijn feitelijk combinaties van hoeken en daarna schroeven. Na een flinke afzet moet men dus eerst men gestrekte benen zó vouwen, dat de handen de tenen raken en daarna wordt 1/2 of 1/1 schroef gemaakt. Behalve met deze sprongen gaat men ook nog op een andere wijze te water, nl. d.m.v. sprongen met afzet van de handen alleen of van handen en voeten tezamen, b.v. met een handstand.

Om de juiste waardering van de sprongen op wedstrijden te kunnen geven, maakt de jury gebruik van een tabel (in het boek afgedrukt). Er wordt onderscheid gemaakt met moeilijkheidsfactoren, verdeeld over 5 groepen en vanaf de 1 of 3 m. plank (van 1.0 tot 2.5):

Om de juiste waardering van de sprongen op wedstrijden te kunnen geven, maakt de jury gebruik van een tabel (in het boek afgedrukt). Er wordt onderscheid gemaakt met moeilijkheidsfactoren, verdeeld over 5 groepen en vanaf de 1 of 3 m. plank (van 1.0 tot 2.5):

  1. Sprongen voorwaarts (draaien) uit stand of met aanloop voorwaarts
  2. Sprongen rugwaarts (draaien) uit stand ruglings
  3. Sprongen rugwaarts ( draaien) uit stand of met aanloop voorwaarts
  4. Sprongen voorwaarts (draaien) uit stand ruglings
  5. Schroef- en boorsprongen.

Opvallend is, dat uit de verschillende groepen enkele sprongen voor dames verboden zijn.

Er is een springreglement waarin een aantal bepalingen zijn opgenomen die van toepassing zijn bij wedstrijden. Zo zijn er bijvoorbeeld bij de Olympische Spelen naast een scheidsrechter, 7 juryleden en 2 secretarissen vereist. Bij gewone nationale wedstrijden kan volstaan worden met 3 juryleden. Dit officiële springreglement wordt uitgegeven door de NZRB.

Reddingszwemmen

Het redden van een medemens is van grote sociale betekenis en praktische waarde. De zwemonderwijzer moet dit eigenlijk wel beheersen, omdat hij, vaak in openluchtzwembaden moet ingrijpen. Het is dus noodzakelijk dat de zwemonderwijzer ook in de moeilijkste omstandigheden een redding kan verrichten.

Bij de behandeling van deze materie is het wenselijk de volgende punten te onderscheiden:
A. Het te water gaan en vastgrijpen van de drenkeling
B. Het opduiken van een drenkeling (pop) van de bodem van het bassin
C. Het zich losmaken van de drenkeling, indien men wordt vastgegrepen.
D. Het vervoer van de drenkeling.

A. Het te water gaan en vastgrijpen van de drenkeling
Hurkval

Over het algemeen wordt hierbij niet gedoken. Men zorgt ervoor dat bij het springen het hoofd boven water blijft. Hierbij kan men de hurkval toepassen: Staande op de kant met de voeten 25 cm. van elkaar, buigt men de knieën half en draait ze iets naar elkander. De romp is voorovergebogen,  de armen schuin vooruit, eveneens gebogen, hoofd opgericht. Nu laat men zich gewoon vallen. Sluit men bij het in het water komen de benen krachtig, dan is er veel kans dat de val lukt. Daarnaast is er ook andere mogelijkheden, waaronder de schaarsprong.

Het gaat er dus om het hoofd boven water te houden. Men doet dit om:

  • In vreemd water niet met het gezicht of handen op scherpe voorwerpen te stuiten
  • De drenkeling in het oog te houden
  • Energie te besparen
  • Kans op binnenkrijgen van vuil water te voorkomen.

De redder doet er goed aan tijdens het vastgrijpen de drenkeling enkele bemoedigende woorden toe te spreken. Voorzichtigheid is op dit moment zeker geboden, omdat een drenkeling zich aan alles wat er in zijn omgeving komt, wil vastgrijpen.

Het is aan de Nederlandschen Bond tot het redden van drenkelingen (in 1941 gefuseerd met de NZRB)  te danken, dat er over het hele land verspreid op zeer ruime schaal deze bekwaamheden, nodig voor het redden van drenkelingen, aan mensen wordt bijgebracht en zodoende menig leven is behouden. De wijze waarop men een drenkeling moet vastgrijpen is afhankelijk van de omstandigheden en de weerspannigheid van de te redden persoon. Zie hiervoor punt D.

B. Het opduiken van een drenkeling (pop) van de bodem

Ook hiertoe dient de zwemonderwijzer in staat te zijn. Omdat dit niet eenvoudig is wordt dit in het boek stap voor stap beschreven. Naast het openhouden van de ogen om de pop te kunnen zoeken, hebben de meeste leerlingen in het begin moeite met het draaien om de breedte-as van de waterspiegel af. Het gaat hierbij om het juiste moment van het optillen van de benen, zodat gemakkelijk naar de bodem gegleden kan worden.

C. Het losmaken van de drenkeling, indien men wordt vastgegrepen

De wijze waarop de drenkeling iemand kan vastgrijpen is nooit van tevoren aan te geven. Toch hebben de Bonden tot redden van drenkelingen, zowel in ons land als in het buitenland, een serie grepen uitgevonden, waarop de drenkeling een redder kan vastpakken en tevens middelen uitgedacht op welke wijze hij zich van het slachtoffer kan losmaken. Men heeft hierbij enig voorbeeld gehad aan de bevrijdingsgrepen, welke bij het worstelen worden toegepast.

Achtereenvolgens worden de verschillende bevrijdingsgrepen behandeld, waarbij vrij getrouw de aanwijzingen van de NZRB zullen worden gevolgd:

1. Polsgreep
Losmaken uit de polsgreep.

Indien de redder bij beide polsen wordt vastgegrepen, kan hij zich losmaken door met een flinke ruk de armen om te draaien naar de kant van de duimen van de drenkeling. Het is nu verder de moeilijkheid de drenkeling direct te draaien, zodat men hem van achteren kan vastgrijpen voor het vervoer. De nieuwere wijze om los te komen uit de polsgreep is het met een ruk lostrekken van de rechterpols en dan met deze hand de rechterpols van de drenkeling omvatten, loswringen en metéén, dus zonder loslaten, draaien.

2. Halsgreep
Het losmaken uit de halsgreep van voren.

De drenkeling kan de redder zowel van voren als van achteren om de hals vatten. De manier om bij een voorwaartse halsgreep los te komen, is de volgende: Men plaatst de rechterpalm met de pink naar voren gericht op de neus en mond van de drenkeling. De linkerhand legt men in de lendenen van het slachtoffer en terwijl men nu met deze armen trekt, duwt men met de rechter en dwingt op deze wijze de drenkeling achterover te buigen, met als gevolg het loslaten uit de halsgreep. Onmiddellijk draaien en vasthouden met de linkerhand is verder noodzakelijk. Er is ook een dergelijke methode indien men van achteren bij de hals wordt vastgepakt.

3. Greep om de middel

Indien ook beide armen zijn omsloten, dan dienen deze eerst stuk voor stuk uit de omklemming te worden losgemaakt. Heeft men één arm vrijgemaakt, dan plaatst men deze tegen de borst van de drenkeling om ook de andere arm los te krijgen. De rechterhand wordt weer, net als bij de voorwaartse halsgreep, tegen neus en mond gedrukt en de linker zet men tegen de rechterschouder van de drenkeling. Met een forse ruk lukt het meestal wel de drenkeling te draaien, ten einde hem met één van de bekende grepen te vervoeren.

4. Omvatten van het lichaam van achteren
Het losmaken van de greep om de romp van voren en daarna met vasthouden van één hand omdraaien.

Het losmaken van de greep om de romp van voren en daarna met vasthouden vanéén hand omdraaien. Het beste is dan om de armen weer één voor één te bevrijden en daarna te proberen de duimen of vingers van de drenkeling te grijpen. Lukt dit, dan kan men door hieraan te trekken en hen achterover te buigen, vrij komen.

5. Vastgrijpen aan de keel of haren

Aangeraden wordt in dit geval met ineengevouwen handen een flinke slag van onderen tegen de elleboog van de drenkeling te geven. Direct nagrijpen en draaien van de drenkeling is natuurlijk noodzakelijk, wil men niet opnieuw in gevaar komen. Bij al deze grepen hangt er veel af van de kracht van de drenkeling en de lengte van zijn ledematen. Op de vraag, hoe te handelen indien men op een andere wijze wordt vastgegrepen, kan men in het algemeen zeggen, dat door eerst diep in te ademen en met forse rukken, waarbij men dikwijls tezamen met de drenkeling ondergaat, wel succesvol is.

D. Het vervoer van de drenkeling

Hierboven is al beschreven, dat men de drenkeling steeds van achteren moet benaderen om de kans van vastgrijpen zo klein mogelijk te maken. De volgende vervoersgrepen worden aangeraden:

1. Kopgreep

Hiermee vervoert men schijndoden en kalme drenkelingen. Aan beide zijden van het hoofd worden de handen geplaatst. Het gezicht moet hierbij steeds boven water blijven.

2. Bovenarmgreep

Deze en de volgende grepen worden bij woeste drenkelingen toegepast. Bij de bovenarmgreep pakt men de drenkeling in ondergreep bij de bovenarm en van achteren vast en houdt de armen zo wijd mogelijk zijwaarts om te voorkomen dat de drenkeling nog iets kan grijpen. Verder als bij de kopgreep.

3. Polsgreep
Nelsongreep

Onder de armen van de drenkeling door worden zijn polsen in bovengreep vastgepakt. Verder zie vorige greep.

4. Dubbele Nelsongreep

Dit is dezelfde als bij het worstelen. De armen van de redder gaan onder die van de drenkeling door en de handen worden in de nek gelegd. Door de verticale stand is dit geen gemakkelijke greep.

5. Halve Nelsongreep
6. Schoudergreep

Ook hierbij brengt men de armen onder die van de drenkeling, maar in plaats van de handen in de nek te leggen, omvat men in ondergreep de voor-bovenkant van beide schouders.

7. Zeemansgrepen
Zeemansgreep

Hierbij pakt men de drenkeling met één hand vast, voor of achter het lichaam en gebruikt de andere hand om zwembewegingen te maken. Bij de zeemansgreep voor het lichaam legt de redder zijn linkerhand (voor de borst langs) in de rechter okselholte van de drenkeling op de plaats, waar de grote borstspier naar de arm verloopt. De drenkeling ligt tegen de redder aan, zodat de linkerschouder van de eerste tegen de linkeroksel van de tweede rust.

Wedstrijdzwemmen

In dit hoofdstuk zal, net als bij waterpolo, een eenvoudige uiteenzetting worden gegeven van die zaken die van nut kunnen zijn voor de zwemonderwijzer. Het doel van wedstrijdzwemmen is geheel anders dan gewoon zwemmen. De prestatie staat voorop en de uitvoering ligt bij verenigingen en bonden. Het vormt volgens dit boek een belangrijke schakel tussen steden, landen en werelddelen.

“Op uw plaatsen”

De zwemsport kan een goede invloed hebben op jonge mensen, mits zij goed begeleid worden. Maar, sport moet niet als enige ideaal gezien worden. Studie, arbeidslust, belangstelling voor kunst enz. verdwijnen vaak als er enkele overwinningen worden behaald of records worden gebroken. De schuld ligt niet alleen bij de leiding, maar ook bij het publiek, dat zo graag zo’n held in de watten legt. Een goede wedstrijdmentaliteit is belangrijk, maar dit moet niet uitaarden in haat en nijd i.p.v. verbroedering.

Achtereenvolgens zullen nu enkele bijzonderheden worden behandeld:

  • Starten
  • Keren
  • Wedstrijdslagen
  • Enkele wedstrijdbepalingen
  • Training
Starten

Snel en juist starten zijn voor een wedstrijdzwemmer van zeer groot belang. De crawl en schoolslag worden met een sprong gebracht. Bij de rugslag gaat de zwemmer in het water liggen en begint vanaf de kant. Bij de start voor crawl en schoolslag staat de voeten iets uit elkaar, zijn de knieën half doorgebogen en wordt de romp vrij ver naar voren gebracht. Het hoofd is opgericht en de armen worden met licht gebogen ellebogen naar voren getild, waarbij de handpalmen omlaag zijn gericht en de handen dikwijls tot een vuist gebald. Ook komt het voor dat de armen achterwaarts gehouden worden.

Start van vier snelle zwemmers van voren gezien.

Op het commando op uw plaatsen, nemen de deelnemers de hierboven genoemde houding aan. Op het vertrekteken brengt de zwemmer de armen met kracht naar voren en aansluitend wordt er hard afgezet met de benen. Bij het starten van de rugslag gaat de deelnemer in het water liggen en houdt deze met de handen de rand of stang vast. De voeten zijn plat tegen de rand geplaatst om op deze manier een krachtige afzet te krijgen. Op het startcommando volgt deze actie, gecombineerd met het onmiddellijk inzetten van de armen.

Keeren

Het reglement geeft aan, dat voor de schoolslag met beide handen het keerpunt moet worden aangeraakt, terwijl voor andere slagen één hand voldoende is. Er wordt zeer precies beschreven hoe er over het algemeen gekeerd wordt met schoolslag. De handen worden daarbij niet naast elkaar geplaatst. Na het keren wordt er krachtig afgezet met de armen langs het hoofd.

Bij de vrije slag (praktisch gesproken zwemt men hiervoor alleen borstcrawl) keert men met één hand. Na het aantikken wordt er onder de arm doorgedraaid en zet men alleen met de voorvoeten af. Bij het rugzwemmen is het vrij lastig om goed uit te komen omdat men de kant niet ziet. De keermethode van de Amerikaan Kiefer is daarom zeer aan te bevelen.

Wedstrijd-zwemslagen

Enkele jaren geleden zijn de nummers zijslagzwemmen vervallen, blijven dus voor de reglementaire wedstrijden schoolslag, vrije slag en rugslag over. Omdat de slagen eerder al uitgebreid zijn besproken, wordt hieronder volstaan met het beschrijven van enkele bijzonderheden van het wedstrijdzwemmen.

Schoolslag
Oefening voor de beenslag met de plank

Hierbij is de armslag in vergelijking met het gewone schoolslagzwemmen kort. Het op en neer gaan van de schouders vindt zijn oorzaak in het dieper doorhalen van de armen. Deze methode zorgt voor de grootste snelheid. Het hoofd wordt bij het schoolslagzwemmen telkens in het water gebracht op het moment, dat de armen naar voren gaan, terwijl voor de inademing het andere gedeelte van de slag wordt gebruikt. De beenslag levert het meeste effect op. Daarom is een een speciale oefening voor het beenwerk, b.v. met een plank, van veel waarde. In navolging van Duitsland ziet men deze planken bij de training meer en meer in gebruik, in het bijzonder voor de crawlbeenslag.

Vlinderslag

De vlinderslag, die door de FINA als schoolslag is goedgekeurd, wordt zo nu en dan de eerste baan gezwommen (b.v. bij de 200 m.). Het is nog steeds de vraag of de krachtsverspilling niet groter is dan het kleine voordeel in snelheid. Ongetwijfeld zal de schoolslag op de volgende banen hieronder lijden.

Vrije slag
Jean Taris (Wikipedia)

De borstcrawl wordt zeer verschillend uitgevoerd en een standaardtype is dan ook moeilijk aan te geven. Het beentempo is buitengewoon individueel. Het opvoeren hiervan geeft lang niet altijd het effect, dat men ervan verwacht. De beste zwemmers hebben hun zwemstijl voor het grootste gedeelte aan hun aanleg te danken en voelen intuïtief hoe ze de slagen het meest economisch kunnen uitvoeren.

Naast het gewone losse overhalen, ziet men de laatste tijd ook het bijna gestrekt door zijwaarts omzwaaien van de armen, vrij laag boven de waterspiegel. De bekende Franse zwemmer Taris beoefend deze stijl. Het beenwerk moet vanzelfsprekend zo los en soepel mogelijk te gaan, waarbij veel aandacht aan het effect van de voetzool besteed dient te worden.

Rugslag

Voor het zwemmen bij wedstrijden gebruikt men tegenwoordig de rugcrawl en heeft de samengestelde rugslag weinig aanhangers meer.

1. Enkele belangrijke wedstrijdbepalingen

De leden van de NZRB die aan wedstrijden deelnemen worden ingedeeld in de volgende klassen:
A. Seniores
B. Juniores
C. Nieuwelingen.

Als een zwemmer, ingedeeld in klasse B of C in een wedstrijd een snellere tijd heeft gemaakt dan die welke voor de betreffende afstand  en zwemslag als limiet is aangegeven, dan wordt hij ingedeeld in de klasse, waarin hij overeenkomstig die prestatie behoort en wel per 1 januari van het jaar, volgend op dat, waarin de prestatie is geleverd.

Elk jaar, als het kan in november, stelt de Technische Commissie een tweetal lijsten met tijden vast, die als limiet gelden voor elke afstand en zwemslag, op grond waarvan de indeling in de klasse A of B plaatsvindt. Alle leden van de NZRB die willen deelnemen aan wedstrijden, behalve school en onderlinge wedstrijden, moeten de leeftijd van 13 jaar hebben bereikt.

Voor leden tussen de 13 en 16 jaar gelden de volgende voorschriften. Zij mogen deelnemen:
a. Aan wedstrijden tot 200 m. waarbij vooraf een medische verklaring is overlegd
b. Aan wedstrijden met een afstand van meer dan 200 m., als uit de te overleggen medische verklaring blijkt, dat er tegen deelname aan betreffende wedstrijden geen bezwaren bij de geneesheer bestaan.

Personen, beneden de 13 jaar, mogen alleen deelnemen aan onderlinge wedstrijden e.d. met een maximum afstand van 25 m. en ten hoogste 2x per wedstrijd.

2. Beschrijving der Zwemslagen

Onder dit gedeelte wordt beschreven hoe de verschillende wedstrijdslagen gezwommen dienen te worden. Het betreft de 3 eerder genoemde slagen:

  • Schoolslag
  • Rugslag
  • Borstcrawl

Aardig is dat wordt besloten met het volgende:
Wedstrijden kunnen slechts plaatsvinden bij een watertemperatuur van ten minste 15° C., behalve wedstrijden van 1000 m. en meer, waarbij de watertemperatuur ten minste 16 1/4 ° C. moet zijn.

3. Aangegeven wordt:
  • Hoe de eind- en keerpunten van de zwembaan er uit moeten zien
  • Hoe de plaats waar gestart wordt eruit dient te zien en wat de minimale en maximale hoogte boven het water is
  • Elke zwembaan moet aan beide zijden van een duidelijk nummer voorzien zijn
  • Op 10 m. afstand van de start moet een valse startlijn worden aangebracht
  • De zwembanen moeten aangegeven zijn door lijnen, voorzien van vlaggetjes boven het water of door kurken afzettingen op het water.

4. Voor wedstrijden is een jury nodig bestaande uit:

  • Een voorzitter-kamprechter
  • Een starter
  • Tenminste zoveel tijdwaarnemers als er zwembanen zijn
  • Tenminste één keerpunt-commissaris
  • Een secretaris van de jury.

Het aantal juryleden moet steeds oneven zijn. Beschreven wordt hoe de start van de wedstrijd plaatsvindt (met een pistoolschot, fluitsgnaal of het woord af) en wanneer er eventueel sprake is van een valse start.

5. De Nationale Kampioenschappen mogen uitsluitend worden verzwommen in stilstaand water met banen van 50 m. lengte. Het aantal zwembanen moet tenminste 5 bedragen.

6. Voor afstanden van 100 tot 500 m. moet de baan tenminste 25 m. lang zijn en voor afstanden daarboven tenminste 50 m.
De volledige wedstrijd- en Kampioensreglementen zijn bij het Bondsbureau NZRB verkrijgbaar.

Training

Het is noodzakelijk dat elke wedstrijdzwemmer zich onder leiding stelt van iemand, die volkomen op de hoogte is van wat deze tak van sport inhoudt. Hij waakt voor eventuele nadelige gevolgen, waarbij hij rekening houdt met leeftijd, fysieke gesteldheid en aanleg van zijn pupil. De trainer moet doordrongen zijn van de techniek, alsmede van de hygiënische trainingsvoorschriften.

Training wil feitelijk zeggen, het bereiken van een maximale prestatie met een minimale inspanning, zonder schade voor de gezondheid. Een medische keuring vooraf is van het grootste belang. Ook geregelde medische controle tijdens de oefening, vóór en ná de wedstrijden kan haar nut hebben. Voor intrede van de tweede snelle groeiperiode (12-16 jaar) is het beslist af te raden aan wedstrijden deel te nemen en ook in de genoemde periode zelf dient men op alles verdacht te zijn.

De training kan verdeeld worden in de eigenlijke oefening en de voorschriften rond de levenswijze. De oefening bestaat uit het uitvoeren van de slag, in zijn geheel of gedeeltelijk. De techniek van de bewegingen en ademhaling is hoofdzaak. Er worden langere en kortere afstanden gezwommen, in rustig tempo of juist op snelheid.

Tussen de trainingsoefeningen door is het wenselijk om speciale ademhalingsoefeningen en enkele gymnastische oefeningen in te lassen. Is na het trainingsuur de zwemmer zeer bleek, overmatig rood of lusteloos, dan wijst dit erop dat deze oefening hem teveel heeft aangepakt. Vooral de temperatuur van de omgeving en het water kan hierbij van veel invloed zijn.

Door de intense werking van de spieren is de vraag naar zuurstof tijdens het zwemmen zeer groot. Ademhaling en bloedsomloop zijn niet te scheiden; het ene is van het andere afhankelijk, zowel met de ontwikkeling, de capaciteit als de functie in het algemeen. Een diepe ademhaling tijdens het zwemmen is belangrijk, terwijl de frequentie matig verhoogd wordt. Rekent men daarbij nog de druk van het water op borst en buik, dan zal het een en ander volkomen duidelijk zijn, dat zowel de organen van de ademhaling als van de bloedsomloop bij het zwemmen nog veel meer moet presteren dan bij de meeste andere sporten.

A. Lenigheidsoefeningen voor de borstkas

Hiervoor neemt men dikwijls rekoefeningen, waarbij de bewegingen in het borstbeen-sleutelbeengewricht en in het schoudergewricht plaatsvinden. Ook met het rompveeren voorwaarts of zijwaarts beïnvloeden we de lenigheid in de gewrichten, welke bij de ademhalingsbewegingen.

De schrijver waarschuwt voor de eventuele negatieve gevolgen van deze oefeningen. Beter lijken hem voor dit doel de zwaai- en slingeroefeningen met de armen, waarbij nauwkeurig op de losse, soepele uitvoering gelet dient te worden. Dergelijke oefeningen vindt men onder de naam van rhythmische oefeningen in de handleidingen voor gymnastiekonderwijs.

B. Directe ademhalingsoefeningen

Hieronder verstaat men de opzettelijke diepe in- en uitademing tijdens het verblijf in verschillende houdingen met of zonder armbewegingen. Deze oefeningen vinden de laatste jaren geen of weinig toepassing meer, omdat de onderzoeken van Korpershoek, Dr Siegenbeek van Heukelom (Ned.) en Lindhard (Zweden) duidelijk hebben aangetoond, dat de armoefeningen en houdingen bij deze ademhalingsbewegingen nadelig op de ademhaling werken en zelfs vermindering van de vitale capaciteit kunnen geven. Zonder de armbewegingen zijn ze evenwel zeer goed te gebruiken in liggende, zittende en staande houding.

C. Indirecte ademhalingsoefeningen

Men kan lopen, springen, huppelen, zwemmen, roeien, skilopen etc. tot de indirecte ademhalingsoefeningen. Het lopen is ook als ademhalingsoefening voor het zwemmen bruikbaar. Zeker waar geen overdekte zweminrichtingen zijn, kan dit nuttig zijn. Aanbeveling verdient het hierbij vrij grote passen te maken met ontspanning van zoveel mogelijk spiergroepen. Roeien komt hiervoor ook in aanmerking, hoewel de spierwerkzaamheid aanmerkelijk met die van het zwemmen verschilt.

De werkzaamheid van het hart speelt verder een grote rol bij het wedstrijdzwemmen, ook in verband met de functie van het zenuwstelsel. Is iemand overmatig nerveus, dan is dat ongunstig voor de te leveren presentatie. Een geringe mate van zenuwachtigheid werkt gunstig op de prestatie. Dit komt door de afscheiding van adrenaline. Hierdoor raken de spieren minder snel vermoeid. Bij regelmatige training merkt de medicus al vrij snel dat er sprake is van een meer economische werkzaamheid van het hart. Dit geldt ook voor de werking van de longen.

Over de levenswijze van de zwemmer moet niet al te strikt gedacht worden. Overdrijving is ook hier verkeerd. Dat een goede nachtrust, evenals licht verteerbaar voedsel, geen alcohol en tabak aanbeveling verdienen is alom bekend. Verder is het in de meeste gevallen verstandig de normale leefregels te blijven volgen en alle buitensporigheden achterwege te laten.

Massage heeft op de meeste wedstrijdzwemmers een goede invloed, niet alleen voor en na de wedstrijd, maar ook tijdens de training. De bloedsomloop wordt hierdoor gestimuleerd en vooral na de oefening is het een middel om de zwemmer snel weer geheel in conditie te brengen. Het beoefenen van andere takken van sport, behalve lichte, losse gymnastische oefeningen zonder toestellen, werkt meestal remmend op de prestatie.

Aanhangsel

Enige medische wenken

Prof. Dr C.E. Benjamins heeft in het boek Zwemmen de volgende wenken gegeven:

A. Ziektegevallen, welke aanleiding geven tot zwemverbod.
  1. Algemene lichaamszwakte en bloedarmoede
  2. Hartziekte (spier). Aangeboren hartgebreken, ook onregelmatige pols, nerveuze hartkloppingen  (zonder hartziekte als oorzaak)
  3. Astma, chronische bronchitis
  4. Genezen acute buikvlies- en blindedarmontsteking (lichaamsoefening 1 1/2 jaar na genezing). Genezen chronische buikvliesontsteking
  5. Vallende ziekte
  6. Tuberculose van longen en de zogenaamde chirurgische (op andere plaarsen van het lichaam)
  7. Neiging tot acute gewrichtsreuma
  8. Nierziekte.
B. Tijdelijk zwemverbod, zowel klassikaal als hoofdelijk.
  1. Alle acute aandoeningen van oog, oor, keel, spijsverteringskanaal, luchtwegen en urinewegen
  2. Herstellenden van ernstige ziekten (waaronder ook de griep, al is deze ook in lichte mate aanwezig geweest)
  3. Verwondingen van enige betekenis of wondjes, die geïnfecteerd zijn
  4. Huidziekten, vooral het zogenaamde eczeem
  5. Menstruatie.
C. Bijzondere voorzorgen dienen genomen te worden bij de volgende afwijkingen.
  1. Breuken met band (niet duiken en springen, slechts rustig zwemmen)
  2. Verlammingen, b.v. na kinderverlamming
  3. Chronisch lopend oor of opening in het trommelvlies
  4. Zeer nerveuze kinderen
  5. Magere of bloedarme personen zullen niet te lang in het water blijven en niet in te koud water zwemmen.

Dr Heijermans, oud-directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst te Amsterdam, geeft aan de bezoekers van de zwem- en badinrichtingen de volgende raadgevingen:

  1. Begeef U niet te water alvorens tenminste 1 1/2 uur verlopen zijn, sinds het nuttigen van een stevige maaltijd
  2. Indien U zich onbehaaglijk, koud of vermoeid voelt, verlaat dan onmiddellijk het water. Langer dan 1/2 uur in het water te verblijven is in het algemeen niet aan te bevelen
  3. Ga voor u aan te kleden 15 sec. met uw voeten in één van de op de perrons aanwezige bakken met desinfecterende vloeistof staan, ter voorkoming van huidaandoeningen
  4. Droog uw hoofd en lichaam zorgvuldig af en vergeet daarbij vooral niet de huid tussen de tenen
  5. Werp uit hygiënische overwegingen geen handdoek of badgoed op de vloer.

Programma voor het examen voor het diploma zwemonderwijzer(es) NZRB


Het examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte. Het theoretische gedeelte omvat de onderdelen Theorie en Hygiëne, het praktische gedeelte de onderdelen Lesgeven en Eigen werk.