Leestijd: 63 minuten
Waterpolo

In de serie Van kruk tot crack verscheen in ca. 1961 het boekje Waterpolo van Frits Smol (Den Haag 6 juli 1924 – Den Haag 1 november 2006). Het boekje werd uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar en omvat 122 pagina’s en 6 pagina’s met foto’s.

Frits Smol deed als waterpoloër tweemaal met het Nederlands team mee aan de Olympische Spelen (OS), namelijk in 1948 (3e) en 1952 (5e). In in periode 1946 – 1958 speelde hij in totaal 92 internationale wedstrijden. In de competitie speelde hij voor het Haagse HZ&PC.

In 1964 vormde Frits Smol samen met Ruud van Feggelen, die net als Smol deelnam aan de OS van 1948 en 1952, het trainersduo van het Nederlands waterpoloteam bij de OS.

Iedere goede speler heeft in zijn sportloopbaan veel van anderen geleerd, maar is daarnaast door schade en schande wijs geworden. De bedoeling van dit boekje is:

  1. De beginneling iets van de schade en schande te besparen en ook hem door te geven wat ik van anderen heb geleerd
  2. De meer gevorderde een aantal opmerkingen ter overdenking te geven, want als is 99% van de inhoud oude koek voor hem, veel daarvan weet hij wel, maar niet of niet meer bewust.

Beste kruk

Frits Smol (uit: 50 jaar HZ&PC 1961)

De weg die voert van kruk tot crack is lang en geplaveid met overwinningen. Men moet moeilijkheden overwinnen, tegenstanders verslaan, concurrenten voorbijstreven, maar voor alles jezelf overwinnen. Men zal natuurlijk niet roken of drinken. Men moet veel tijd vrijmaken  (en niet opofferen) voor training. Men moet regelmatig leven, want regelmaat is een van de pijlers waarop een sportcarrière rust.

Sport kan slechts op 2 manieren goed worden beoefend, nl.:

  1. Als zuivere ontspanning, waarbij de uiteindelijke prestatie van minder belang is
  2. Als wedstrijdsport, waarbij de vreugde vooral wordt gevonden in het leveren van prestaties.

In dit boekje gaan we ervan uit, zoals de titel zegt, dat de kruk een crack wil worden. Om dit te bereiken zal hij het een en ander moeten doen: geen prestatie zonder transpiratie. Net als bij andere sporten ondervindt een waterpoloër soms moeilijkheden, maar deze zijn er om overwonnen te worden. Het verwezenlijken van een bepaald doel geeft een geweldige voldoening en bovendien is het zo dat alles wat je moeilijk krijgt, waar je veel voor hebt moeten doen, veel meer waarde voor jezelf heeft. Dit vind je ook in de sport terug.

Sportlieden die als kometen aan het sportfirmament verschenen en zonder veel moeite tot grote prestaties kwamen (overigens uitzonderingen die de regel bevestigen) hechten veel minder waarde aan hun sportloopbaan, dan de jongens en meisjes, die vele jaren hard moesten werken om op het eerste plan te komen. Bij topprestaties is het vaak de mentaliteit die de doorslag geeft, de wil om te winnen.

De ploegsport heeft als één van de grote voordelen het gezamenlijk overwinnen van moeilijkheden, het elkaar steunen, ingrijpen en waarderen. Binnen de ploegsporten zijn er weer verschillen. De doelverdediger is altijd een apart soort mens, meer individualist dan de andere spelers. Er zijn geboren achter- en geboren voorspelers. Alle theorieën van die speler is op elke plaats te gebruiken steunen eigenlijk op de technische vaardigheden van de speler, want zijn karakter heeft hem voorbestemd voor een bepaalde plaats.

Waterpolo is moeilijk. Bij andere sporten is vaak een basis aanwezig, zoal lopen bij voetbal. Bij waterpolo moet je eerst leren zwemmen. Maar dat is dus een voorbereidende fase, die je zult moeten doormaken. Een waterpolospeler moet alle aspecten van het zwemmen volledig beheersen. Hij moet borst- en rugcrawl zwemmen, watertrappen als de beste, als een otter kunnen wenden en keren, snel kunnen remmen en nog sneller kunnen starten.

Naast de zwemtechniek is ook de baltechniek een moeilijk en gevarieerd onderdeel. Men kan de bal op verschillende manieren behandelen en voordat men een dusdanige techniek heeft dat men een complete controle over de bal heeft, zijn we al enkele honderden trainingsuren verder. Techniek is te verkrijgen door oefenen.

Alhoewel waterpolo een ploegsport bij uitnemendheid is, want elk zwakke stee in de ploeg kan door een goede tegenpartij meedogenloos worden uitgebuit, behoudt toch elke speler een grote mate van individualiteit en kan, zonder zijn ploeg te benadelen, zijn eigen ster laten schitteren.

Er is praktisch geen enkele andere sport, waar elke speler constant aanvaller en verdediger is en waar zoveel belangrijke en snelle beslissingen door elke speler op eigen initiatief genomen moeten worden. Elke goede ploeg kan specifieke sterke punten van hun spelers zoveel mogelijk benutten, door de ploegtactiek daarop in te stellen.

Goed modern waterpolo kan slechts worden gespeeld door snelle zwemmers. Maar niet alleen sprintsnelheid is vereist, ook het uithoudingsvermogen wordt het uithoudingsvermogen wordt in waterpolowedstrijden danig aan de tand gevoeld. Door voortdurend wisselen van het spel, komen rustpunten niet voor. Alle facetten van de zwemsport moeten volledig worden beheerst.

Zwemtechniek

Zwemtraining is een belangrijk onderdeel van de waterpolotraining. Een top-waterpolospeler moet, wanneer mogelijk, in de maanden voorafgaand aan het seizoen dagelijks een fikse zwemtraining afwerken. Verder zal er in elke goede waterpolotraining een aantal oefeningen voorkomen waar het baltechnische gedeelte met zwemmen wordt gecombineerd, want de techniek wordt moeilijker en en meer in overeenstemming met de werkelijkheid van een wedstrijd, wanneer door het zwemmen gelijk het uithoudingsvermogen wordt aangesproken.

In tegenstelling tot een wedstrijdzwemmer wordt de waterpolospeler door het spel gedwongen onregelmatig te zwemmen. Naar links, naar rechts, sprinten, stoppen, oprichten om de bal te vangen, kortom ieder onderdeel van een seconde iets anders. Bovendien moet een goede speler zoveel mogelijk met het hoofd boven water zwemmen, om voortdurend het verloop van het spel te kunnen volgen. Hierdoor komen de benen iets lager te liggen dan normaal bij een wedstrijdslag gebruikelijk is. Ook vergt het zwemmen met de bal een meer gebogen inzet van de armen.

Borstcrawl

De borstcrawl wordt dus door de waterpolospeler als hoofdzwemwijze gebruikt. De armen worden iets gebogen en met enigszins geheven ellebogen ingezet om makkelijker met de bal te kunnen zwemmen. Het hoofd wordt hoog gehouden om het veld te overzien, maar ook om bij het zwemmen met de bal, deze makkelijker te kunnen voortdrijven.

Watertrappen

Dit is noodzakelijk om rechtstandig stil te kunnen staan in het water, hetgeen de inleidende beweging voor het gooien en schieten is. Bij het watertrappen staat men rechtstandig in het water en moet in deze positie zoveel mogelijk steunvlakken vinden. Dit bereikt men o.a. door de benen trapbewegingen (beurtelings op en neer bewogen) te laten maken waarbij de voetzolen steeds zoveel mogelijk water wegduwen.

Ook de handpalmen worden neerwaarts gericht evenwijdig aan de wateroppervlakte onder water bewogen (foto’s 9 t/m 12). Het gebruik van de handen versterkt dus het effect dat door de beurtelings op en neer bewogen benen wordt bereikt. Bij gooien of schieten kan er maar met één hand worden gesteund. Bij hooggeplaatste ballen kan men door krachtig sluiten van de benen in een schoolslag- of schaarslagbeweging zich hoog, tot ver beneden het middel, uit het water verheffen.

Foto’s 9 t/m 12
Rugcrawl

De rugcrawl wordt vaker in een polowedstrijd toegepast dan men zich realiseert. Meestal beperkt het zich tot een uitdrijven op de rug, waarbij dan vooral de beenslag wordt gebruikt, want het doorhalen van de armen zou het doorhalen van de armen zou het vangen van de bal in de weg kunnen staan.

Schaarbeenslag

De schaarbeenslag wordt voornamelijk bij het starten toegepast en kan men effectief trainen door heel veel te starten en dan weer remmen, starten etc. Het wenden en keren bestaat eigenlijk uit een opvolging van remmen en starten, waarbij dan ook nog een andere richting moet worden gekozen.

Tenslotte is een basissnelheid belangrijk. Spelers die te vroeg, niet in de leeftijd maar in zwemprestatie, beginnen, lopen de kans zich een stijl van spelen aan te leren, die zij nooit meer afleren en die schadelijk kan zijn voor hun uiteindelijke ontwikkeling als waterpolospeler.

De ontwikkeling van het waterpolo loopt volledig parallel aan de ontwikkeling van het zwemmen. Vóór 1900 werd er bijna uitsluitend zijslag gezwommen. Na 1900 brengen de nieuwe slagen, eerst de Spaanse slag, daarna de Trudgeon-crawl en later de borstcrawl, de snelheid die zo noodzakelijk is voor goed waterpolo.

De spelregels werden in de loop van de jaren steeds gewijzigd met de bedoeling o.a. de harde duels tussen midvoor en midachter te ondervangen en de voorkeur te geven aan het snelle, zwemmende spel.

In 1949 besloot de F.I.N.A. een belangrijke spelregelwijziging. Het belangrijkste verschil tussen de oude en nieuwe spelregels was dat de regel werd opgeheven dat men, bij het onderbreken van het spel door de scheidsrechter, op de plaats moet blijven die men bij het klinken van het fluitsignaal innam. Deze wijziging gaf waterpolo een geheel nieuw uiterlijk en taktiek van spelers moest drastisch worden gewijzigd.

Baltechniek 

Om tot voldoende balvaardigheid te komen is vele uren training nodig en om de vaardigheid te houden geldt hetzelfde. Zo leert men zowel de standaardvaardigheden als bijzondere zaken.

Spelers moeten echter de volgende regels in acht nemen:

  • De stijl en manier van balbehandelen moet van het begin af aan goed worden aangeleerd, anders zal het de speler beletten een grote hoogte te bereiken.
  • De techniek moet gevarieerd maar sober zijn. Bedoeld wordt dat elke handeling, die niet van belang is voor hetgeen gedaan moet worden vermeden (tenzij deze handeling is bedoeld als schijnbeweging). De stijl en manier van balbehandeling is natuurlijk afhankelijk van de lichaamsbouw en aard der spelers (foto’s 1 t/m 5).
foto’s 1 t/m 3

Veel spelers kunnen de bal niet omvatten met één hand. Het vasthouden gebeurt op het houden van de hand met gespreide lichtgebogen vingers onder de bal, zodat de hand dus een soort kom vormt, waarin de bal past. Pols en onderarm moeten dus, wanneer de speler rechtstandig in het water staat naar achter worden gebogen, zodat de bal niet uit die kom kan rollen (foto 1 t/m 5).

foto’s 4 t/m 6

Als eerste oefening kan de arm als hierboven vastgehouden worden. Beweeg nu de arm met de bal in alle mogelijke richtingen. De andere hand wordt als hulp bij het watertrappen gebruikt. Op deze manier kan men leren hoe en wat men met de bal kan doen. Behalve de doelverdediger mag geen enkele speler de bal met twee handen gelijktijdig aanraken. Wel mag de bal van de ene naar de andere hand worden overgegooid (foto’s 13 t/m 15).

foto’s 13 t/m 15

De balbehandeling begint bij de bal uit het water oppakken. De eenvoudigste methode is het steken van de hand onder de bal en het scheppen van de bal uit het water. Een andere methode is de hand op de bal leggen en deze licht naar beneden drukken. Door de opwaartse druk komt de bal uit het water. Bij de keuze moet worden uitgegaan worden dat de bal van het water zo snel mogelijk in positie moet worden gebracht, vanwaar hij verder gespeeld kan worden zonder tijdverlies.

Men moet zich echter realiseren, dat de spelregels bepalen, dat de tegenstander je mag onderduwen, als je de bal vast hebt. Het is dus verkeerd de bal te pakken als men er niet onmiddellijk iets mee kan doen, tenzij men volkomen vrij ligt. Wanneer men echter wordt bedreigd moet men de bal onmiddellijk verder kunnen spelen. Het gooien moet geschieden zonder de bal anders te bewegen dan in de werprichting.

Wanneer je wordt aangevallen terwijl je de bal op de hand hebt en deze niet door kan spelen naar een andere speler, moet de bal zodanig op het water leggen, dat het lichaam tussen de bal en de tegenspeler blijft. Wanneer de tegenspeler de bal probeert te bereiken, kan dat alleen door het maken van een overtreding. Dit geldt dus voor elk duel. Altijd eerst tussen de bal en de tegenspeler komen.

De enige manier op de bal weg te spelen is het maken van een halve schroef met de bal opscheppend. Vanuit rugligging kan men de bal verder spelen.

Bij het aanleren van techniek is het vooral belangrijk van het begin af aan beide handen (afzonderlijk) te leren gebruiken. Bij systematisch oefenen zal men verbaasd zijn hoezeer men de minder handige hand handig kan maken.

Vangen

Bij het vangen van de bal is het afremmen van de bal het belangrijkste. De bal moet zo worden gevangen dat hij direct verder kan worden gespeeld. Het afremmen gebeurt door het iets mee laten veren van de hand, pols en arm als de bal gevangen wordt. Als het remmen goed gebeurt, vormt het op zichzelf een inleidende beweging voor de daaropvolgende worp.

Plaatsen

Naast snelheid is hier nauwkeurigheid zeer belangrijk. Een verkeerd geplaatste bal kan de inleiding van een nederlaag zijn. Iedere bal moet zo worden geplaatst dat de medespeler die iets met de bal moet gaan doen, dit ook onmiddellijk kan doen. De bal moet, afhankelijk van de positie, geplaatst worden vlak naast het hoofd op reikhoogte, van opzij rechterkant op reikhoogte iets achter het hoofd en vanaf de linkerkant op reikhoogte vlak voor het hoofd langs.

Belangrijk is ook de vaart die aan de bal wordt gegeven. Deze moet controleerbaar zijn bij het vangen. Het plaatsen op het water moet altijd op een armlengte afstand van het hoofd zijn. Stelregel bij het plaatsen is, dat de bal altijd zo moet geplaatst worden dat zoveel mogelijk het lichaam van de medespeler tussen de bal en de tegenspeler is

Het plaatsen op een zwemmende speler heeft speciale moeilijkheden. Je moet aanvoelen of de positie van de speler zodanig is, dat hij de bal wil vangen of dat hij de bal voor zich op het water wil hebben, zodat hij kan doorzwemmen.

Zwemmen met de bal (foto 16 t/m19)

Bij het zwemmen met de bal ligt deze vlak voor het hoofd op het water dat door het voortbewegen van het lichaam wordt voortgestuwd. Bij goede uitvoering wordt de bal noch door het hoofd, noch door de armen aangeraakt, behalve als men van richting moet veranderen of wordt aangevallen. Het hoofd wordt opgehouden, zodat men over de bal heen kan zien, bovendien kunnen ook met het voorhoofd kleine correcties in de richting worden gemaakt.

foto 16 t/m 19
Gooien

Men moet in een wedstrijd pas schieten als er een redelijke kans is dat men de bal in het net krijgt. Elk schot is een persoonlijk duel tussen de schutter en de doelverdediger. De tijdsfactor is hierbij belangrijk; het schot moet dus zo snel en/of hard zijn dat de doelverdediger geen kans ziet om op tijd de plaats waar de bal het doel binnen gaat te bereiken. De doelverdediger komt omhoog, maar men kan dusdanig schieten dat de bal pas op een moment dat de doelverdediger door terugzakken niet meer in staat is dat punt te bereiken; dit geschiedt door een zgn. vertraagd schot.

De moeilijkheid van schieten is het aanwenden van kracht op het juiste moment en op de juiste plaats. Er zijn verschillende manieren:

  1. De speler staat rechtop in het water, met de bal omhoog gehouden, de arm iets gebogen en zover naar achteren gebracht, dat een spanning in het lichaam ontstaat (foto 1 t/m 5). Met een zwiep van de arm ontspannen zich deze krachten als een veer die terugspringt. Bij een goed schot wordt het hele lichaam achter het schot gezet. Op het moment van schieten moet het hele bovenlichaam vrij van het water zijn
  2. Achteruitschieten met een slingerworp, waarbij de gestrekte arm met de bal voor het lichaam wordt gehouden met handen pols een halve slag gedraaid (foto’s 24 en 25). Het schot komt tot stand door een slingerende beweging met de arm als hefboom en het lichaam als as.
  3. Op de rug liggend, waarbij de schouder iets naar achter wordt getrokken en de borst opgedrukt, zodat er spanning in het hele lichaam ontstaat, die zich ontlaadt in een zwiep van het lichaam, arm en pols, met de vingers als uiteindelijke richtingbepalers (foto 20)
  4. De arm van de speler is geheel onder water, alleen de hand met de bal erop en de pols zijn nog vrij. Uit deze stand kan een geoefend speler nog tot een schot komen. Het schot komt tot stand door een zwiepbeweging van de pols
  5. Slingerworpen, de geliefde methode van de vorige generatie polospelers, worden weinig meer toegepast. De bal wordt hierbij met gestrekte arm zover mogelijk achter het lichaam op het water gehouden. Het schot komt tot stand doordat de arm de bal wegslingert, waarbij het lichaam als as wordt gebruikt (foto 21).
foto 21
foto 24 en 25
  • De voorgaande methodes van schieten dienen als basismethodes te worden beschouwd. Afhankelijk van de positie waarin de speler zich bevindt zullen stand van arm en lichaam dikwijls moeten worden aangepast. Er is echter steeds van uitgegaan dat de speler op het moment van spelen stil lag of stond. In het moderne spel zal de speler veelal onmiddellijk uit zwemmende positie moeten schieten. De eenvoudigste methode is remmen, oprichten,  bal oppakken en schieten volgens methoden 1 t/m 4
  • Het drukken of stoten van de bal is een kunst apart. Bij alle methoden geldt één hoofdmotief: de handeling(en) moet(en) gaan in het ritme van de slag. Dat maakt het moeilijk om het moment van schieten te bepalen.
  • Bij het insteken van de linkerarm wordt de rechterhand op de bal gelegd, licht gedrukt, druk verminderen, op het moment de bal vrijkomt van het water wordt de bal krachtig naar voren gestoten door de arm recht uit de schouder naar voren te strekken (foto’s 22 en 23)
foto’s 22 en 23
  • Veel spelers hebben de voorkeur om bovengenoemde methode deels hetzelfde te doen, maar dan waarbij de hand een kwart of halve slag wordt gedraaid, daardoor gedeeltelijk onder de bal komt. Eén van de voordelen hiervan is dat tegenspelers moeilijker de hand op tijd kunnen bereiken
Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is stootbal.jpg
  • De derde grondmethode vergt veel oefening. De linkerkant wordt wel ingezet, maar niet doorgehaald. In plaats daarvan met de handpalm naar boven onder de bal gebracht, de bal wordt geschept en op halve armsafstand vóór de rechterschouder gebracht. De rechterarm stoot nu de bal, die dus enkele millimeters los van het water is, van de linkerhand weg.

Ook hier zijn dus weer vele varianten mogelijk, echter alle gebaseerd op een van de voorgaande methodes.

Om een goede doelverdediger te passeren zal een hard zuiver gericht schot alleen niet genoeg zijn. Het moment waarop een schot het doel op een bepaalde plaats bereikt zal zeer belangrijk zijn. De doelverdediger ligt namelijk met de handen naast zich in het water. Op het moment van een schot drukt hij zich, mede door gebruik van de handen, omhoog en brengt de handen zijwaarts omhoog in de richting van de bovenhoeken.

Het punt wat het laatst wordt bereikt is dus recht boven zijn hoofd. Een hard scherp schot vlak naast het hoofd is dus moeilijk te stoppen, maar is bij lang niet alle doelverdedigers die hoog uit het water komen succesvol. Wil men de doelverdediger passeren, dan is een schot hoog in een van de bovenhoeken vaak succesvol. Een hard laag schot kan ook zeer gevaarlijk zijn.

Veel spelers dreigen eerst enkele keren. Het gevaar daarbij is dat de doelverdediger de gelegenheid krijgt zich te herstellen. Het schot moet vallen als de keeper terugzakt. Ook kan een schot worden vertraagt. Dit wordt bereikt door de bal met een boog te spelen. Men spreekt van een half vertraagt schot, waarbij de curve van de bal vrij klein is. Dit schot wordt weinig toegepast omdat het zeer moeilijk is. De bal moet namelijk vlak onder de bovenlat in een van de hoeken komen.

Wordt de curve groter dan noemt men het een boogbal. De arm gaat in dezelfde zwiepende beweging naar voren, remt echter plotseling af en op het laatste moment laat de hand zonder vaart met een boog los. Bij een goed geplaatste boogbal zal het voor de doelverdediger praktisch onmogelijk zijn om nog op tijd de bedreigde plek van het doel te bereiken.

De keuze van de methode van schieten wordt natuurlijk bepaald door de positie van de speler en van de tegenspelers. Vanuit het midden is het minder gecompliceerd dan vanuit de hoeken. In de hoekposities is het te prefereren te schieten laag in de dichtstbijzijnde hoek of hoog in de verste hoek.

Wanneer men dicht bij de keeper kan komen uit een hoekpositie en tijd heeft om te dreigen, zal de keeper zich opstellen in de dichtstbijzijnde hoek en vaak met de armen hoog trachten vooral de korte hoek af te schermen. De beste manier is om de de bal vlak langs de keeper, iets onder de oksel in de verre hoek te schieten. De keeper kan dan nooit op tijd zijn handen omlaag krijgen. Ook de boogbal is uit een dergelijke positie zeer kansrijk, maar het blijft een moeilijk schot dat veel bal- en afstandsgevoel vraagt.

Het schieten van een rechtse speler uit de linkerkant van het veld, is natuurlijk veel makkelijker dan het schieten uit de rechterkant, omdat de arm dan een gunstigere positie inneemt. Het is trouwens altijd aan te raden om bij het innemen van een schotpositie te trachten zo recht mogelijk voor het doel te komen.

Met de vrije slag door de spelregels

Waterpolo is een balspel in het water met als doel het maken van doelpunten.

Hierna volgt in het boekje een uitgebreide beschrijving van alle spelregels. Dit is een vrij saai overzicht. Ik zal daarom puntsgewijs de spelregels langsgaan en, waar interessant of relevant een verdere beschrijving geven. Ook heb ik daarbij rekening gehouden met het verschil tussen huidige spelregels en die in 1961.

Ploegen

Twee ploegen van 7 spelers. Totaal maximaal 11 spelers.

Speeltijden

Voor internationale wedstrijden 4 x 5 minuten. Verder variëren deze naar gelang de klasse waarin wordt gespeeld. In de 3 rustperiodes van 3 minuten elk mogen steeds maximaal 2 spelers worden gewisseld.

Speelveld

Maximaal 20 meter breed en 30 meter lang. De maximale lengte voor dames- en adspirantenwedstrijden is 25 meter.

Bal

Rond met leer of rubber overtrokken, gewicht tussen de 400 en 450 gram, omtrek tussen 68 en 71 cm. Voor dames- en adspirantenwedstrijden tussen de 59 en 62 cm.

Doel

Breedte 3 m., hoogte 90 cm. Het water mag niet minder diep zijn dan 1 meter.

Markering van het veld

In de zomer worden er drijvende velden uitgelegd met drijvende doelen en lijnen met markeringen op de 2 m. de 4m. en het midden. In de winter zijn de velden aangepast aan de afmetingen van het bassin, vaak met als nadeel ondiepe gedeelten. Opspringen of lopen met de bal wordt bestraft. In overdekte zweminrichtingen worden meestal de doel-, 2m., 4 m. en middellijnen door gekleurde tegels aangegeven.

Mutsen

De ene partij draagt donkerblauwe mutsen en de andere partij witte mutsen. De doelverdedigers dragen rode mutsen. Alle mutsen moeten genummerd zijn.

Leiding van het spel

Dit berust bij de scheidsrechter, bijgestaan door twee grensrechters en een tijdopnemer.  De scheidsrechter is gewapend met een scherp klinkende fluit en een stokje, waaraan het ene uiteinde een witte vlag is bevestigd en aan het andere een donkerblauwe. De grensrechters beschikken over stokjes met aan het ene uiteinde een witte vlag en aan het andere uiteinde een rode vlag. De tijdopnemer heeft een scherp klinkende fluit en een poloklok, waarmee de werkelijke speeltijd kan worden opgenomen.

De taak van de scheidsrechter is zeer zwaar, omdat hij overtredingen moet constateren wil hij mogen straffen, terwijl de spelers, die vaak slechts voor een klein gedeelte zichtbaar zijn, de gelegenheid krijgen veel van hun overtredingen te camoufleren. Bovendien wordt vaak gesimuleerd.

Aangeven van overtredingen

Bij een geconstateerde overtreding onderbreekt de scheidsrechter met een scherp fluitsignaal het spel en geeft door het ophouden van een witte of donkerblauwe vlag aan welke partij de bal weer in het spel mag brengen. Zoals bij alle sporten is het de verdienste van de scheidsrechter de wedstrijd niet teveel te onderbreken (dood te fluiten) en toch de touwtjes in handen te houden.

Uiterlijk schoon der spelers

De spelers mogen niet met vet of olie zijn ingesmeerd, evenmin mogen zij ringen of andere voorwerpen dragen, waarmee zij tegenstanders zouden kunnen verwonden. Bij internationale wedstrijden controleert de scheidsrechter voor aanvang de nagels van handen en voeten. Voor nationale wedstrijden is dit nog niet voorgeschreven, maar er zijn echter enkele scheidsrechters die dit op eigen initiatief toepassen.

Begin van het spel

Bij het begin van het spel en het herbegin na een van de rustperiodes, stellen de ploegen zich aan weerskanten op de eigen doellijnen op en na het fluitsignaal zwemmen zij uit en trachten de bal die door de scheidsrechter in het midden van het veld wordt geworpen te bemachtigen. Wanneer er een doelpunt is gemaakt stellen de spelers zich op hun respectievelijke speelhelften op en de partij waartegen werd gescoord mag de bal weer in het spel brengen.

Doelpunt

Een doelpunt wordt toegekend wanneer de bal tussen de palen en onder de lat de doellijn geheel is gepasseerd. De grensrechters, die tegenover de scheidsrechter in het verlengde van de doellijnen plaats nemen, geven door heen en weer te bewegen van hun vlag aan, dat de bal de doellijn geheel is gepasseerd. Tevens letten zij op het juiste uitzwemmen en tellen de doelpunten aan hun zijde gemaakt.

Bal buiten het speelveld

Gaat de bal over één van de zijlijnen, dan mag een tegenspeler van speler die de bal het laatste aanraakte, op de plaats waar de bal over de lijn ging, een vrije worp nemen. Gaat de bal niet in het doel, maar wel over de doellijn, dan krijgt de verdedigende partij een doelworp of de aanvallende partij een hoekworp, afhankelijk van wie het laatst de bal heeft aangeraakt.

In geval van een doelworp houdt de grensrechter aan die zijde de witte vlag op. In geval van hoekworp houdt de grensrechter een rode vlag op. De hoekworp moet worden genomen bij de markering van de 2-meter lijn, door de dichtstbijzijnde aanvallende speler.

2- en 4-meter gebied

Aanvallende spelers mogen het 2-m. gebied alleen inzwemmen als zij zich achter de bal bevinden. Bij een hoekworp mogen er ook geen verdedigers in het 2-m. gebied liggen. Overtredingen die zijn begaan in het 4-m. gebied tellen zwaarder dan overtredingen buiten dit gebied. De doelverdediger mag zich niet buiten dit gebied bewegen. Binnen de 2-m. ligt een speler buitenspel.

Bij waterpolo mag een aanvallende speler het 2-m. gebied van de verdedigende partij binnen, wanneer hij zich achter de lijn van de bal bevindt (de lijn van de bal is een lijn evenwijdig aan de doellijn langs de bal). Wanneer de bal niet in dat gebied is, mag geen aanvallende speler zich daarin bevinden.

Wanneer je bijvoorbeeld een vrije worp binnen de 2-m. krijgt en de bal terugplaatst, moet je je ook direct in de richting van je eigen doel verplaatsen. Het constateren van het feit of een speler wel of niet de 2-m. lijn overschreden heeft is moeilijk; of hij zich wel of niet achter de lijn van de bal bevindt is moeilijk te constateren en het aanstalten maken om het 2-m. gebied te verlaten is vaak dubieus. Aangeraden wordt als speler ervoor te zorgen dat de scheidsrechter zo min mogelijk hoeft te twijfelen.

Verdedigende spelers mogen zich binnen het 2-m. gebied ophouden, behalve wanneer een hoekworp wordt genomen. Bij een strafworp moeten we het 4-m. gebied verlaten.

Soorten overtredingen en straffen.
De overtredingen worden verdeeld in 2 groepen, nl. gewone en zware fouten. Gewone fouten zijn o.a.

  • Uitzwemmen voor het aanvangssignaal
  • Staan op de bodem van het bad (keeper wel)
  • Van de bodem van het bad opspringen (keeper wel)
  • De bal onder water duwen of houden
  • De bal slaan met gebalde vuist, alleen de doelverdediger mag stompen
  • Water spatten in het gezicht van de tegenstander
  • Een tegenstander belemmeren in het vrij bewegen van zijn ledematen of hem op enigerlei hinderen, tenzij hij de bal heeft
  • De bal met beide handen tegelijk aanraken, hetgeen echter de doelverdediger wel is toegestaan
  • Steunen op of zich afduwen van een tegenstander
  • De doelverdediger mag de bal niet over de middellijn gooien
  • De doelverdediger mag de bal niet aanraken, wanneer deze zich buiten het 4-m. gebied bevindt

De straf voor een gewone fout is een vrije worp te nemen door de dichtstbijzijnde tegenstander op de plaats waar de fout werd begaan. Een vrije worp moet zodanig genomen worden, dat dit voor alle spelers zichtbaar is. Uit een vrije worp kan slechts worden gescoord, wanneer een tweede speler de bal heeft aangeraakt. Men kan ook de vrije worp zelf nemen door de bal op te pakken en voor iedereen zichtbaar weer los te laten en dus voor zich op het water te plaatsen. Zware fouten zijn:

  • Een tegenstander vasthouden, onderduwen en naar zich toetrekken wanneer deze de bal niet heeft
  • Een tegenstander trappen, slaan of dreigende bewegingen maken, welke deze bedoeling verraden
  • Het begaan van een fout (ook gewone) binnen het 4-m. gebied, waardoor hoogstwaarschijnlijk een doelpunt zou zijn voorkomen
  • Gehoorzaamheid weigeren aan de scheidsrechter
  • Volharden in het begaan van gewone fouten
  • Zich aan wangedrag schuldig maken
  • De uitvoering van de vrije worp, strafworp of hoekworp verhinderen.

De straf voor een zware fout bestaat uit: uit het water zenden van de overtreder en een vrije worp op de plaats van de overtreding. Indien de eerste 2 hierboven genoemde zware fouten worden begaan binnen het 4-m. gebied, wordt een strafworp toegekend. Een strafworp wordt  genomen vanaf de 4-m. lijn en moet ineens worden ingeschoten. Spelers die uit het water zijn gezonden, tenzij door de scheidsrechter bijvoorbeeld wegens wangedrag voor de hele wedstrijd uitgesloten, mogen hun plaats weer innemen als één van de partijen een doelpunt heeft gemaakt. Iedere gewone fout gemaakt in dood spel, wordt aangerekend als zware fout.

Onpartijdige inworp

Wanneer twee spelers gelijktijdig een gewone fout maken of de bal een voorwerp buiten het water boven het speelveld (b.v. een springplank) raakt, of het spel om andere redenen moet worden onderbroken, geeft de scheidsrechter een onpartijdige inworp. De scheidsrechter werpt de bal dan in op de plaats van overtreding. De bal moet eerst het water raken voordat er gespeeld mag worden. Wanneer twee spelers tegelijkertijd een zware overtreding begaan, worden beiden uit het water gezonden en volgt een onpartijdige inworp.

Watertemperatuur

Als het water kouder is dan 16°C., gaat een competitiewedstrijd niet door.

Trainen – hoe?


Oefenen is de basis van iedere prestatie. Zelfs de meest begaafde atleet zal vele uren moeten oefenen om tot een topprestatie te komen. De geest wordt zo vaak vergeten. Een wandelende spierbundel zal op beslissende momenten toch falen. Het geestelijke evenwicht is vaak de beslissende factor. Wanneer een atleet in een nieuwe omgeving wordt gebracht dan is alleen voor het aanpassen aan de nieuwe omgeving al energie nodig.

Concentratie is een van de voornaamste steunpunten van het bouwwerk dat men prestatie noemt. Ook bij de training is concentratie belangrijk. Je moet plezier in je training hebben zonder dat je concentratie wordt aangetast. Slechts een gedisciplineerde training is nuttig.

Er zijn trainers die zo ver gaan dat zij een training slechts goed noemen, als de pupillen geconcentreerd trainen, na de training zich onmiddellijk verkleden en uit het bad gaan. Zij vinden dat door bijvoorbeeld nadouchen of napraten de inwerking van de training op de pupil zou devalueren. Andere trainers vinden juist het bij elkaar zijn na de training zeer belangrijk voor de ploeggeest. Na inspanning is ontspanning van groot belang.

Het belangrijkste blijft echter dat er doelbewust en geconcentreerd wordt geoefend en dat de training niet ontaard in een bezighouden. Het is belangrijk te weten met welk doel een oefening wordt gedaan. Een goede trainer zal dit ook uitleggen. De verhouding tussen trainer en pupil moet gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen en begrip. De pupil moet beseffen dat hij voor zichzelf traint en de trainer moet voor hem een raadgever zijn.

Leer in de training zelfstandig te zijn, dus niet andere dingen doen dan de trainer wil, goed uitvoeren zonder dat de trainer er met de zweep achter loopt. Geen trainer kan voor jou een wedstrijd winnen. Hij kan helpen, maar tijdens de wedstrijd ben je alleen. Mensen die geen prestatie kunnen leveren zonder dat hun trainer achter hen staat, zijn verkeerd getraind, zijn niet klaargemaakt voor hun taak. De trainer zal je moeten klaarmaken voor een wedstrijd. Zelfstandigheid en bewust zijn van eigen vermogen is nodig voor een topprestatie. De trainer die het beste programma voor het brein heeft, wint.

Een belangrijk hulpmiddel is inventarisatie. Stel eerst vast wat je bereiken wilt, kijk dan eens wat je er voor moet doen. Tijdens het uitvoeren van het trainingsschema neem je telkens weer de stand van zaken op. Wat kan ik, wat nog niet? Je doet natuurlijk graag de dingen waar je goed in bent.

In de training is het nu eenmaal zo dat de dingen die moeilijk zijn of slecht gaan, veel moeten worden geoefend. De speler die de kracht kan vinden om verbeten de onderdelen te oefenen, waar hij zwak in is, totdat hij ze beheerst zal op den duur op een training alleen maar prettige oefeningen moeten doen.

Je moet jezelf een doel stellen wat je wilt bereiken. Toch mag je je doel niet te laag stellen. Het is echter wel verkeerd, alleen maar te dromen en niets te doen. Als je eenmaal je gestelde doel bereikt hebt, dan komt de zelfvoldaanheid en dat is de grootste vijand van een sportman. De sport is vol mentale barrières, maak er voor jezelf niet onnodig meer bij.

Neem zwemmen. Voor iedere aankomende zwemmer is 1.10 min. een grens waar hij onder wil komen. Vaak blijft hij daar geruime tijd net boven hangen. Dan schiet hij naar 1.08 en wordt 1.06 zijn mentale barrière enz. Het merkwaardige is dus dat de zwemmer lichamelijk zeker in staat zou zijn de tijd te realiseren, maar zijn geest is nog niet zo ver.

Samenvattend, je moet trainen:

  • Onder goede leiding
  • Geconcentreerd
  • Doelbewust.

Onder goede leiding wordt verstaan een trainer die je leert hoe en wat te trainen, en die je klaarmaakt om zelfstandig een prestatie te verrichten. Tenslotte het excuus, dat vele atleten zo graag gebruiken: “Ik heb geen tijd” is zelfbedrog. Een dag heeft 24 uur en wanneer men werkelijk wil trainen kan men elke dag de tijd daarvoor vinden, dit is uitsluitend een kwestie van een goede dagindeling.

Trainen – wat?

De training van een beginneling in de waterpolosport zal in het begin volledig moeten worden gericht op het zwemmen en de algehele lichamelijke conditie.

Pas als men een redelijke zwemvaardigheid en een behoorlijk uithoudingsvermogen bezit, kan men aan de baltechniek beginnen.Eerst is de aandacht gericht op stijlzwemmen en aansluitend volgt het sprinten. De afstanden worden langzaam opgevoerd. Het steeds weer versnellen, remmen, stoppen, bal gooien etc. tijdens een wedstrijd is veel vermoeiender dan in een regelmatig tempo banen zwemmen.

In de beginfase van het zwemmen moet men alle slagen oefenen, voor een harmonische opbouw van het lichaam en voor het volledig overwinnen van het water.De baltechniek begint met eenvoudige oefeningen. Ook oefenen op de kant in vangen en plaatsen heeft zijn nut.

Interval training (training die voornamelijk gebaseerd is op een snelle opeenvolging van korte sprints met een zeer korte rustperiode tussen elke twee sprints) behoort in de beginfase niet thuis.

Bij topspelers moet worden toegewerkt  naar het moment waarop zijn in topconditie moeten zijn voor het spelen van (top)wedstrijden. De eerste fase is een zware conditietraining en de laatste fase interval training. Tussen deze fases wordt er langzaam gewerkt naar minder conditietraining en meer zwemtraining.

De baltechnische training wordt gedurende de gehele trainingsperiode volgehouden. Na deze grote inspanningen moet altijd een periode van ontspanning volgen. Men moet zich wel behouden voor het doen van domme dingen, zodat het weer oppakken van trainingen geen problemen oplevert. Men kan deze periode bijvoorbeeld gebruiken om andere sporten  te doen die goed zijn voor de conditie.

Lichaamsconditie

Vast staat dat dat geen prestatie kan worden geleverd, zonder dat de atleet over een zeer goede conditie beschikt. Het eerste vereiste voor een goede conditie is een goede gezondheid. Geregelde medische controle en goede zorg voor het lichaam zijn vereisten.

Ondeskundige training en slecht onderhoud kunnen het prestatievermogen aantasten en zelfs gevaarlijk voor de gezondheid worden. Sporthygiëne is geen loos woord, maar een begrip. Naast hygiëne en controle is de voeding van belang. Het lichaam van de topatleet kiest daarbij zelf wat het voor zijn opbouw en onderhoud nodig heeft. Een goed getrainde atleet heeft weinig ver.

Een goede lichaamsconditie kan men slechts verkrijgen door een inventaris op te maken van het hele lichaam en elke spier die niet of weinig wordt gebruikt bij de eigen sport toch te ontwikkelen door aanvullende oefeningen, door het ruime begrip conditietraining. Alles wat de conditietraining kan verbeteren is conditietraining.

Ieder kind van begin af aan één uur gymnastiek per dag zou een heel ander volk opleveren dan dat wat nu ons land bevolkt. Bovendien wat zou er niet een talent naar voren komen. Maar het vermeende tekortschieten van de overheid mag toch geen excuus zijn om zelf iets te doen. Er hoeft niet veel nodig te zijn om  je conditie te werken.

Het is jammer dat de overheid zich niet het geld bespaart, dat nu aan jeugdcriminaliteit en nozemproblemen worden besteed, door iets meer de jeugd de gelegenheid te geven door sport de leegtes in hun leven op te vullen. Een enorme steun aan onze sport zou bijvoorbeeld de vorming van een sportbataljon zijn, waar de topatleten van elke sport tezamen aan de vergroting van hun prestaties konden werken.

De tegenwoordige jeugd leeft beslist minder gezond dan de vorige generatie. Bromfietsen en televisie maken luie kinderen met een slechte beginconditie. Iedere atleet die in het dagelijks leven niet meer loopt of fietst zal veel meer aan zijn conditietraining moeten gaan doen dan in de tijd dat hij wel geregeld liep of fietste, want het vele fietsen van de Nederlandse bevolking legt een niet te onderschatten basis voor een behoorlijke lichaamsconditie.

Topsport en roken zijn vijanden, want roken verkleint het longvolume. Eén van de meest beslissende factoren die de conditie van een atleet bepalen is hoe groot het vermogen is zuurstof in het bloed op te nemen. Iedere atleet die zijn prestaties tracht te verbeteren door toepassing van opwekkende middelen is niet alleen onsportief maar neemt bovendien een onverantwoord risico ten opzichte van zijn gezondheid en wekt krachten op die vaak niet meer te bezweren zijn.

Tegenwoordig wordt in elke sport een zogenaamde interval training als het middel gezien om de topconditie te bereiken. Dit is ongetwijfeld zo, doch men mag niet vergeten dat deze trainingsmethode alleen geschikt is om in de laatste fase van een training als het ware de puntjes op de i te zetten.

Maar ga als beginnend atleet met een matige conditie niet aan interval training beginnen. Dit heeft verschillende negatieve gevolgen. Door de heren medici wordt trouwens interval training voor atleten jonger dan 16 jaar beslist afgeraden. Men moet dus door normale training de ondergrond zo goed mogelijk maken, dan pas kan interval training nuttig en zonder gevaar worden toegepast.

Het allerbelangrijkste voor een goede conditie is regelmaat. Dus vaste trainingstijden, vaste tijd van naar bed gaan en opstaan, vaste uren voor de maaltijden, enz. Vlak voor een training is eten verkeerd, een volle maag kan krampen veroorzaken en zelfs funeste gevolgen hebben.

Tenslotte de medische controle. De K.N.Z.B. eist van elke wedstrijdzwemmer en waterpolospeler ieder jaar opnieuw een keuringsverklaring, alvorens een startvergunning uit te reiken. Het is voor jongere spelers, die hard en serieus trainen, nodig meerdere malen per jaar in ieder geval hart en bloeddruk te laten controleren. De keuringsarts moet wel verstand van sport hebben. De medische wetenschap gaat steeds belangrijker voor de topsport worden.

Oefeningen

Bij de meeste baloefeningen heeft men tenminste een bal en een medespeler nodig, maar toch kan men ook alleen met een bal oefenen.

Zwemmen met de bal, wenden, keren, oppakken van het water; uit zwemmende positie wegplaatsen, erachter zwemmen, weer plaatsen, van de ene hand op de andere hand gooien (foto’s 13, 14 en 15), opdrukken uit het water (foto’s 9, 10, 11 en 12). Technische oefeningen kan men zelf verzinnen, men moet echter de fantasie niet de vrije loop laten, maar oefeningen doen die nut hebben en het werkelijke spel zoveel mogelijk nabootsen. Hier volgt een bloemlezing van oefeningen:

Er volgen nu in het boek een groot aantal oefeningen verdeeld in categorieën. Ik zal hieronder uit elke categorie één of meerdere voorbeelden geven.

Baloefeningen met 2 spelers of veelvouden daarvan

De 2 spelers liggen recht tegenover elkaar en de bal wordt over en weer geplaatst met de volgende variatiemogelijkheden (in totaal 18 oefeningen):

  • (1) Uitsluitend met de rechterhand,  precies in het vlak naast het hoofd op reikhoogte plaatsen. De linkerhand wordt gebruikt bij het steunen op het water
  • (3) Met twee handen tegelijk de bal vangen en met twee handen gooien
  • (8) Uitsluitend met de linkerhand, de rechterhand wordt gebruikt bij het steunen op het water
  • (10) Rechts vangen, hele draai linksom
  • (17) Op de rug liggend plaatsen en vangen.
Baloefeningen met 4 spelers of veelvouden daarvan (in totaal 6 oefeningen):

De hierboven genoemde oefeningen kunnen en moeten ook met 4 spelers worden uitgevoerd. Baloefeningen met 2 spelers vergen nl. zeer veel van de spelers en het is niet goed om meer dan een kwartier onafgebroken deze oefeningen met 2 spelers uit te voeren. Het is derhalve beter steeds oefeningen met 2 af te wisselen met oefeningen met 4 spelers of met korte sprints zonder bal.

  • (20) De verschillende oefeningen uitvoeren zonder de bal te vangen, dus de bal wordt met een lichte tik met de vingertippen doorgestuurd. Dit moet zo gedaan worden dat de vaart van de bal telkens iets wordt versneld op het moment dat de bal vaart mindert en dat de richting dus steeds wordt aangepast
  • (23) Markeer de volgorde van gooien, A gooit naar B, B naar C, C naar D en D naar A. De spelers krijgen en bepaalde ruimte toegewezen en mogen daarbinnen steeds van plaats veranderen. Dit hoeft niet in borstcrawl te geschieden, de volgorde van plaatsen blijft als aangegeven. Deze oefening is zeer nuttig, in een wedstrijd is de afstand waarover moet worden geplaatst steeds anders en het gooien in een vast kringetje geeft een zekere automatisering. Bovendien wordt de de oefening voor de spelers interessanter, omdat deze meer concentratie vergt.
Oefeningen met meer dan 4 spelers in een kring

Oefeningen hiervoor vermeld kunnen ook in grotere kringen, dus met meer mensen worden uitgevoerd, maar 4 is het meest ideale aantal. Het maken van grotere kringen heeft alleen nut als men meerdere ballen rond laat gaan. De spelers moeten dan nog sneller doorspelen en meer opletten (in totaal 4 oefeningen).

  • (25) Eén man in het midden van de kring, die steeds de bal krijgt toegespeeld en beurtelings naar de spelers in de kring gooit, linksom of rechtsom. Na 2 of meer rondes speler in het midden wisselen.
  • (28) Grote kring, baloefeningen met meerdere ballen. A zwemt in volle spurt dwars naar de overkant op een andere speler af, die zijn plaats aan A laat en zelf wegsprint op een andere speler, enz. De spelers mogen niet zwemmen naar de man onmiddellijk aan hun linker- of rechterzijde.

Voor alle baloefeningen geldt: het tempo, waarin de bal de kring rond gaat, moet zo hoog mogelijk worden opgevoerd, de bal moet zo strak mogelijk en zuiver worden geplaatst, de spelers moeten, behalve bij oefeningen waar het tegenovergestelde wordt verlangd, zo hoog mogelijk uit het water komen bij het vangen en hoog blijven tot het moment waarop de bal de hand verlaat. Het aangooien moet derhalve op een hoogte geschieden die de spelers verplicht omhoog te komen.

In het bezit houden van de bal

Twee ploegen van drie spelers (of meer), die in een bepaalde ruimte als ploeg de bal in het bezit moeten houden. Zij moeten el u aar de bal steeds toespelen, vrijzwemmen, elkaar helpen enz. De tegenpartij tracht te onderscheppen, door beter en sneller te te reageren. Het is niet de bedoeling de bal uit de hand te slaan. Wanneer de bal is onderschept, wordt de aanvallende partij dus verdedigende partij. Dit is een uitstekende basisoefening voor waterpolo, vooral het elkaar helpen en het vrijzwemmen is zeer leerzaam.

Zwem- en plaatsoefeningen

Groepjes van, bij voorkeur, 3 spelers.
A ligt startklaar, B erachter (2 m. afstand) met de bal op het water. Op fluitsignaal start A, B tilt op dat fluitsignaal de bal uit het water en ligt klaar om te plaatsen. Op het 2e fluitsignaal plaatst B voor het hoofd van de zwemmende A. Zodra A de bal voor het hoofd krijgt, schept hij de bal met een halve draai en plaatst van de rug liggend terug in de hand van B. C komt nu achter B en op fluitsignaal start B, enz.

Zwemoefeningen

Drie spelers op een rij, op fluitsignaal zwemmen over de lengte van het bad, A heeft de bal, plaatst zonder zich op te richten met de rechterhand voor het hoofd van B, deze voor C, C met de linkerhand weer voor B, B voor A, enz. Het zwemmen mag niet onderbroken worden, de spelers moeten op 1 lijn blijven zwemmen in een tempo dat halve spurt genoemd wordt. Bij het teruggaan man in het midden verwisselen.

Zwemmen en keren

De spelers zwemmen met de bal, op elk fluitsignaal pakken zij de bal op en draaien een halve slag om, leggen de bal voor zich en zwemmen weer (in tegengestelde richting) verder. Twee maal fluiten betekent  einde oefening. Deze oefening kan ook zonder bal worden uitgevoerd.

Op elkaar inzwemmen

Plaats 2 groepen spelers tegenover elkaar, in elke groep onderling slechts 30 cm. tussenruimte. Op fluitsignaal moeten de twee groepen spelers hard op elkaar toe zwemmen en elkaar passeren zonder raken. Deze oefening kan ook zwemmend met een bal worden uitgevoerd.

Balestafette

Bij voorkeur groepen van 3 man, 2 aan de zijde waar wordt begonnen, 1 aan de overkant. De regelmaat: 1 baan sprinten met de bal, 2 banen rusten, is geruime tijd vol te houden (zowel op 25 als 50 m. banen). Het aflossen is een moeilijk punt, want daarmee wordt meestal geknoeid. Een methode die enige controle geeft en bovendien ook een plaatsoefening bevat is de volgende: De 2e zwemmer mag pas van de muur starten als de 1e zwemmer de bal met de hand tegen de muur brengt (niet werpen), de 1e zwemmer plaatst vervolgens de bal voor het hoofd van de wegzwemmende 2e man, enz.

Zwemmen in kring

De spelers zwemmen in een grote kring langs de kanten van het bassin. Meerdere ballen zijn in het spel, zodra een bal voor het hoofd van een zwemmende speler wordt geplaatst, plaatst hij op zijn beurt, zonder zijn zwemmen te onderbreken, voor het hoofd van de speler die voor hem zwemt enz. Na enige ronden de andere kant om laten zwemmen.

Zwemmen en schieten

Bij dit onderdeel worden een 8-tal oefeningen met schema beschreven. Ik zal er een 2-tal hieronder uitwerken.

Over de lengte van het bassin (zie schema 1)

Schema 1

De spelers zwemmen met de bal over de lengte van het bassin, op circa 5 m. voor het doel wordt geschoten. Na het schot onmiddellijk langs de zijkant van het bassin terugsprinten (ook in een wedstrijd kan een speler het resultaat van een schot niet afwachten). Zowel het opzwemmen als het terugzwemmen geschiedt dus in volle sprint.

Een andere keeper, die op zijn beurt wacht, of één van de spelers wordt belast met het teruggooien van de ballen. Het terugzwemmen moet langs de zijkant geschieden om een rommelig geheel en botsingen te voorkomen. De bal wordt opgepakt volgens één van de beschreven methodes. Het is natuurlijk verstandig om alle methodes tijdens de training te oefenen.

Volgens schema 7 zwemmen de spelers zowel van groep 1 als van groep 2 naar de dichtstbijzijnde doelpaal en drukken of stoten de bal, gaan vervolgens naar de zijkant. Nadat alle spelers meerdere beurten hebben gehad, wordt schema 8 toegepast, waardoor de spelers het doel vanuit de andere hoek benaderen.

Schema 7

Zoals aangegeven op schema 7, op circa 5 m. van het doel wordt de bal in de lucht aangegeven. Oprichten, vangen en schieten. De zwemmer mag niet afremmen om de de bal af te wachten, pas wanneer de bal boven hem is mag hij zich oprichten. De bal moet worden geplaatst op het moment dat de zwemmer de rechterarm (op circa 6 meter voor het doel) in het water steekt, wanneer de arm dan weer naar voren komt in de natuurlijke slag van de speler zal de bal precies boven hem zijn.

Schema 8

De speler die de ballen plaatst ligt een meter of 8 van het van het doel verwijderd dicht bij de zijde van het bad, tegenover het punt waar de spelers starten.

Schietoefeningen

Verdeel het doel in vakken door middel van een touw. De puntenwaardering van de vakken is als volgt. Een wedstrijd in zuiver schieten, dus om het hoogste puntenaantal, van verschillende afstanden is zeer nuttig en wordt door de spelers erg gewaardeerd.

De keeper ligt in het doel

3-5 spelers zwemmen voor het doel, tussen de 2 m. en de middenlijn, rond. De bal wordt in de lucht geplaatst en gevangen, volgorde willekeurig. De trainer geeft door een fluitsignaal (als de bal in de lucht is) aan wanneer geschoten mag worden. De speler die de bal op dat moment vangt moet onmiddellijk schieten.

De spelers liggen op een rij ongeveer 6 meter van het doel. De bal wordt van opzij, eerst van de linker- dan van de rechterkant aangegeven, daarna van achter de spelers. Schieten zonder dreigen. De opstelling van de rij moet telkens worden gewijzigd om de spelers beurtelings gunstige en minder gunstige posities te laten innemen.

De bal wordt van vóór de speler aangegeven. De trainer staat achter het doel en geeft aan (niet zichtbaar voor de keeper) waar geschoten moet worden.

Speciale oefeningen voor de doelverdediger

Voor de doelverdediger is elke oefening, die hoog uit het water komen en lang blijven (niet op de bodem van het bad) bevordert, nuttig. Dus veel watertrappen, schoolbeenslagzwemmen, opspringen uit het water (daarbij vooral aandacht schenken aan het niet te diep terugvallen), etc. Twee keepers kunnen samen goed oefenen door, b.v.:

  1. De bal met twee handen naar elkaar werpen en met 2 handen te vangen (afstand steeds variëren)
  2. Op elkaar schieten, afstand en plaats waar het schot komt steeds variëren, dus vlak boven het hoofd, dan vlak naast het lichaam etc. Elk schot moet volgens de regels van de kunst worden gestopt, dus twee handen achter de bal, duimen vlak bij elkaar, vingertoppen boven het hart van de bal, of de bal met één arm zodanig stoppen dat hij binnen het bereik blijft.


Lopen, met de bal in 2 handen boven het hoofd gedragen, over het diepe gedeelte van het bassin is zeer nuttig, ook voor de andere spelers.

Combinatie-oefeningen
  1. Keeper in het doel, A is verdediger, B en C aanvallers. B en C zwemmen op en moeten zo vlug mogelijk zowel A als de keeper uit positie spelen en scoren
  2. Keeper in het doel, A en B verdedigen, C, D en E aanvallers. C, D en E zwemmen op en zwemmen op en moeten zo vlug mogelijk A, B en de keeper uit positie spelen en scoren
  3. Keeper in het doel, A, B en C zijn verdedigers, D, E, F en G aanvallers. D, E en F nemen gewone spelposities in, G zwemt op. Aanvallers moeten zo spoedig mogelijk scoren

Deze oefening kan men steeds meer uitbreiden tot men tenslotte tot het spel van 6 tegen 5 veldspelers komt, de situatie die in wedstrijden zo vaak voorkomt en steeds zoveel mogelijkheden geeft.

Zeven tegen zes

Het grondprincipe van met 7 tegen 6 is het bewegen van de bal. Een goed verdedigende ploeg zal de sleutelposities voor het doel bezet houden. Meestal krijgt men de situaties weergegeven in de onderstaande tekeningen.

Deze situaties zijn schetsmatig en geven niet het werkelijke beeld van de posities van de verdedigers. In ieder geval ligt bij iedere aanvaller dicht bij het doel een verdediger. Het schot zal dus van buiten de 4 meter komen of van de zijkanten. Door het voortdurend goed en vlug plaatsen van de bal kan men de keeper in het doel laten bewegen, totdat hij een bepaalde hoek niet meer kan afdekken en dan volgt het schot, dat raak moet zijn.

De partij met 6 spelers moet trachten de sleutelposities voor het doel gedekt te houden en door schijnbaar de dekking te verwaarlozen de tegenspelers te verlokken tot plaatsen op spelers die het schieten kan worden belet of zò, dat de bal kan worden onderschept.

Opstellen in het veld

Twee ploegen spelers stellen zich op in de normale opstelling zoals in de tekening hieronder. De doelverdediger werpt naar de midachter en de bal gaat op volgorde van de cijfers verder, de midvoor schiet. Dan de andere ploeg enz. Nuttig voor het bepalen van de afstanden in het veld. Na enige malen plaatsen gaan de vleugelspelers kruisen en de achterspelers bewegen, zodat het minder star wordt.

Volgende fase is dat de midvoor meezwemt en wel zodra 6 en 5 het midden zijn gepasseerd (6 is de man die de bal van de achterhoede krijgt) gaat hij naar de kant waar 6 de bal kreeg, 6 zwemt direct na het plaatsen op 5 naar het doel toe en 5 plaatst op de teruggetrokken midvoor, die doorspeelt naar 6 in zijn nieuwe positie.

Spelen op veld van 50 meter

Bij spelen op een 50 m. veld kan als extra spelregel worden ingesteld, dat pas gescoord mag worden, als alle aanvallende spelers zich op de vijandige helft bevinden. Door dit systeem dwingt men alle spelers mee te werken aan de aanval. Door de lange afstanden die gezwommen en geplaatst moeten worden, lijkt later en maximum (30 m.) veld een viskommetje.

De spelers (en hun persoonlijke taktiek)

Bij de bespreking van de taktiek per speler moet van twee verschillende situaties worden uitgegaan nl.:

  1. De ploeg is in het bezit van de bal, waardoor iedere speler van die ploeg dus een aanvaller is geworden
  2. De tegenpartij bezit de bal, waardoor iedere speler van de ploeg dus verdediger is geworden.

Is de ploeg die in het bezit is van de bal dan zal iedere speler zich dusdanig opstellen dat hij op elk moment de bal kan ontvangen, dat hij dus “bespeelbaar” is. Iedere bal die gegooid wordt, wordt met een vooropgezet doel geplaatst en vormt de inleiding of bekroning van een aanval. Geschoten wordt slechts dan, wanneer een redelijke scoringskans aanwezig is. De basis van de taktiek is het in het bezit houden van de bal totdat deze in het vijandelijke doel wordt gedeponeerd.

Elkaar helpen is een noodzakelijk en een plicht. Iedere verkeerd geplaatste bal kan de inleiding van een nederlaag zijn. Snel starten is belangrijk, het juiste moment van starten kiezen is echter nog belangrijker. Plaats ballen slechts op medespelers die er iets mee kunnen doen in het belang van de aanval. Zorg ervoor na het plaatsen van een bal om een nieuwe en betere positie in te nemen. Plaats naar medespelers zodanig, dat zij onmiddellijk met de bal kunnen doen wat ze ermee willen doen.

Wanneer je de bal in de hand hebt en wordt aangevallen, plaats de bal dan door of leg hem op het water zodanig dat het lichaam de bal afschermt voor de tegenspeler. De tegenspeler zal een overtreding moeten maken om de bal te bemachtigen, of op een onverwacht moment kan men de bal wegplaatsen. Terugspelen op de doelverdediger is geen schande, maar herhaling ervan kan strafbaar zijn, want men mag de bal wel in bezit houden, maar men moet de bedoeling hebben aan te vallen.

Wanneer de tegenpartij in het bezit van de bal is, wordt dus elke speler van de ploeg een verdediger en “uitverdedigen” is de belangrijkste taak. Hierbij moet geen speler van de tegenpartij de kans krijgen om ongehinderd een bal te spelen. Ook wordt hierdoor het onderscheppen van de bal kansrijker.

In de verdediging zal men dus zo dicht mogelijk tegen de tegenspeler aan moeten spelen. Geef je de tegenspeler te veel ruimte dan wordt hij te gevaarlijk en iets minder ruimte geeft hem de kans je af te schoppen. Waterpolo is een hard spel en blessures komen voor, maar zijn meestal niet van ernstige aard. Blessures aan het hoofd zijn het meest voorkomend. Slechts zelden worden deze blessures opzettelijk veroorzaakt.

De speler, die kwaad wil en gemeen speelt, staat hiervoor bekend en krijgt dus meestal spelers tegenover zich die daarop zijn voorbereid, waardoor de mogelijkheden tot kwaad doen worden beperkt. Gelukkig zijn dergelijke spelers uitzonderingen. Er wordt wel vaak hard gespeeld en soms ook onreglementair, maar iedereen tracht blessures te voorkomen.

De doelverdediger
De doelverdediger neemt een sleutelpositie in. Iedere fout is onherstelbaar, geen ploegmakker kan iets voor hem doen. Vele doelverdedigers vinden het uit het doel ranselen van ballen, liefst tegen het plafond, het summum van keeperskunst. Iedere bal moet echter door de doelverdediger dusdanig worden gestopt dat het schot van de tegenpartij de inleiding van de eigen aanval vormt. Na een gestopt schot is de keeper het kwetsbaarst, hij heeft meestal geen gelegenheid om zich opnieuw in te stellen.

De doelverdediger is volgens de spelregels de enige speler die de bal met twee handen tegelijk mag aanraken en moet daar dan ook ten volle gebruik van maken. Waar mogelijk dus steeds met twee handen achter de bal (zie tekening).

De vingertoppen moeten de bal zo hoog mogelijk raken; de duimen moeten naar elkaar wijzend zo dicht mogelijk bijeen worden gebracht, zodat de bal niet tussen de handen door glijden.

foto’s 7 en 8

Ballen die niet met twee handen kunnen worden gestopt, worden zodanig gestopt dat zij vallen in een halve kring voor het lichaam binnen reiklengte. Bij boogballen reiken de meeste keepers met de rechterhand naar rechts en met de linkerhand naar links.

Een keeper is een geval apart, bijvoorbeeld om dat sommige mensen denken dat je wel een bijzonder mens moet zijn om tussen die latten te kruipen en van dichtbij op je te laten schieten. Wat het precies is valt moeilijk vast te stellen, maar de keeper is een ander soort mens dan een veldspeler. Aanvallers en verdedigers worden geboren en niet gemaakt. Zo zijn in alle sporten alle doelverdedigers iets apart staande mensen.

De kunst van het keepen is het verkleinen van het doel door het opstellen. De uitgangspositie is midden in het doel ongeveer 0,5 – 1 meter voor de doellijn, de keeper ligt iets voorover, de handen worden gebruikt bij het watertrappen en bij de afzet voor de sprong naar de bal. De keeper volgt de bal voortdurend en naarmate de bal zich verplaatst varieert de positie van de keeper, is de bal op de linkerhelft van het veld, dan zal de keeper zich ook dichterbij de linkerpaal bevinden, enz.

De stelregel is dat de keeper omhoog springt op iedere schietbeweging, doet hij dit niet dan zal hij te laat zijn. Ook de doelverdediger heeft een aanvallende taak. Iedere bal die hij weet te stoppen en goed wegplaatst leidt de eigen aanval in. Goed uitgooien is zeer belangrijk. Bij voorkeur plaatst de doelverdediger de bal zo ver mogelijk van zijn doel weg. Hij mag niet over de helft gooien, zover mogelijk weg is dus tegen de middellijn aan.

Goed uitgooien moet ook voortdurend worden geoefend. Komt de doelverdediger in moeilijkheden dan is het beter een hoekworp weg te geven, dan blindelings weg te plaatsen, want bij een hoekworp kan de ploeg zich herstellen. Bij trainen, ook bij het balletjes gooien op het doel, is het belangrijk voor de keeper dat de bal, alvorens er wordt geschoten, verschillende malen heen en weer wordt geplaatst, zodat de keeper niet weet wie er zal schieten. Dit voorkomt onaangename situaties tijdens te wedstrijd. Juist steeds weer opnieuw instellen op het mogelijke schot is de beste training.

Achterhoede

De vleugelachterspeler. In de verdediging zal de vleugelachterspeler zijn positie zo kiezen dat hij te allen tijde de tegenspeler de rechte weg naar het doel verspert. Door dicht of vlak naast de tegenspeler te spelen geeft hij geen gelegenheid tot schieten. En wanneer de tegenspeler opzwemt naar het doel tracht hij altijd de tegenstander, zuiver door de koers waarin hij zelf zwemt, naar de buitenkant van het veld te dwingen, waardoor de kans om te schieten minder gunstig wordt. Bij kruisen of plaatsverwisselen van twee voorspelers kunnen de achterspelers overnemen, maar dit blijft gevaarlijk en eist veel begrip en timing.

Midachter

De midachter heeft de bewaking van de midvoor van de tegenpartij. De beste en mooiste speelwijze is dat de midvoor tussen de midachter en de doelverdediger ligt. Deze speelwijze is slechts uitvoerbaar als men beschikt over een doelverdediger die goed uit zijn doel kan komen en op tijd kan ingrijpen. De doelverdediger moet dus meespelen en elke bal die te ver wordt geplaatst onderscheppen.

Achter de midvoor, dus tussen het doel en de midvoor, stelt hele andere eisen. Belangrijk is dat de midachter zijn tegenstander heeft bestudeerd, weet wat zijn gevaarlijke schietarm is, of hij links en rechts kan schieten, of hij achteruitschiet, enz. De beste opstelling is half naast de midvoor. Uit deze positie kan men vaak op het moment van plaatsen nog voor de midvoor glijden, of eventueel proberen de bal weg te tikken met de arm die voor de midvoor is.

Wil de midvoor schieten, dan moet hij een halve draai maken en de schietarm komt dus naar binnen met de bal. Men moet dus trachten die arm op te vangen en zo het schot te verhinderen of zoveel mogelijk af te remmen. Ligt men recht achter de midvoor, dan moet men zich zo hoog mogelijk opdrukken en de arm boven de schouders en armen van de midvoor trachten te houden, zodat men bij elk spelen van de bal kan toegrijpen (foto’s 26, 27 en 28).

Overtredingen van een midvoor tegen een midachter worden minder zwaar aangerekend dan andersom, dus is elke bal die de midachter kan wegvangen of wegtikken winst. Bovendien kunnen door goed opstellen ook de vleugelachterspelers af en toe ingrijpen in de gevaarlijke midvoor-midachter duels.

De beste positie is vóór de midvoor met het gezicht naar het veld, temeer ook omdat uit deze positie onmiddellijk van de verdediging in de aanval kan worden overgegaan. Een nadeel is dat men volkomen afhankelijk is van het goede leiden van de scheidsrechter, want bij hoge ballen kan de midvoor met een klein zetje in de rug de midachter volledig uit positie brengen, met als gevolg een scoringskans

Doelverdediger, midachter en vleugelachterspelers vormen de achterhoede, die elkaar volkomen moeten aanvullen en aanvoelen. Met goed overnemen kan men er soms in slagen zoveel tijd te winnen, dat een voorhoedespeler terug kan komen en zo de numerieke meerderheid van de tegenpartij kan opheffen. Lukt het de tegenpartij toch om met een vrije man het 4-m. gebied binnen te dringen, dan niet meer overnemen, want de goede doelverdediger zal zich veel liever op het schot van die vrije man instellen dan als een bezetene in zijn doel heen en weer te moeten schuiven.

De aanvallende taak van de achterhoede is het onmiddellijk voeden van de voorhoede door goed plaatsen en eventueel door opzwemmen, want een man meer in de voorhoede geeft scoringskansen. De achterspelers moeten echter vermijden alle drie tegelijk op te zwemmen, anders wordt het te vol, waardoor het de verdedigers makkelijk wordt gemaakt. Het aanvallen en opzwemmen moet door de achterspelers afwisselend gebeuren, niet steeds dezelfde naar voren. Altijd geldt: verrassing is een uitstekend wapen.

Voorhoede

De voorhoede heeft natuurlijk primair een aanvullende taak die begint bij het op de helft ballen van de doelverdediger ophalen. De meest geschikte man om de bal in die positie te krijgen zal één van de voorspelers zijn. De voorspeler moet verder bij een aanval steeds in vrije en zo mogelijk in schietpositie voor het doel zien te komen, zonder daarbij een medespeler in de weg te liggen. Hoe vaak komt het niet voor dat een voorspeler zich zo opstelt dat zijn tegenspeler hem gemakkelijk kan afdekken en tevens nog ballen, geplaatst vóór de midvoor, kan weghalen of onderscheppen.

De midvoor heeft een tweeledige taak, hij is de aanvalsspits maar tevens de spelverdeler. Hij moet niet elke bal op het doel gooien, maar hij moet ook wel eens met de bal van de midvoorplaats wegzwemmen en zo zijn medespelers de gelegenheid in te zwemmen of de bal terugspelen op vrijliggende voorspelers. De midvoor ligt meestal met de rug naar het doel om te kunnen zien wat er in het veld achter hem gebeurt en waar de bal is. De aanvalsspits moet:

  • Zowel links als rechts voor- en achteruit kunnen schieten
  • Zoals links als rechts met gestrekte arm kunnen slingeren
  • Zowel op de rug liggend als in gedekte positie kunnen schieten
  • Het polsschot beheersen, evenals het slingeren van de bal in gedekte positie (foto’s 26, 27 en 28).
foto’s 26, 27 en 28

Het plaatsen op de midvoor moet altijd zodanig geschieden dat het de tegenpartij onmogelijk of althans moeilijk wordt gemaakt in te grijpen. De bal moet zo op de midvoor geplaatst worden, dat de midachter niet bij de bal kan. De midvoor moet zich opdrukken, zodat de midachter niet over hem of langs hem kan reiken.

Een doorslagbal moet bij voorbeeld niet recht over de midvoor worden geschoten, maar op schouderhoogte of iets daarboven, langs de midvoor, op iets minder dan een armlengte afstand, aan de kant het verst verwijderd op de midachter. De midvoor heeft dan de bal slechts met de vingertoppen aan te raken om de richting, naar boven, naar links of naar rechts zodanig te veranderen, dat de doelverdediger mis grijpt.

Indien een aanval mislukt dan moet de achterhoede het naar voren plaatsen verhinderen of zo moeilijk mogelijk maken. Wanneer een achterspeler opzwemt en de voorhoedespeler blijft bij hem, dan is dat opzwemmen niet alleen nutteloos gemaakt, maar bovendien maken de meerdere mensen op eigen helft het verdedigen gemakkelijker.

Zoals uit voorgaande blijkt is een vast recept voor taktiek niet te geven. Elke tegenspeler, elke tegenpartij is gelukkig weer anders. Iedere speler moet trachten zo te spelen dat zijn eigen partij hem volkomen begrijpt en de tegenpartij er niets meer van begrijpt. Zwemmen is belangrijk, maar iedere slag moet een doel hebben. Zwemmen met de bal moet zoveel mogelijk worden beperkt. Het is veel beter de bal naar voren te plaatsen. Zonder bal zwem je nou eenmaal sneller en gemakkelijker.

Het is zeer verstandig in training vaak het tegenovergestelde te spelen van de positie die je in wedstrijden meestal inneemt, dus midvoors, speel geregeld als midachter, enz. Hierdoor leer je speciale moeilijkheden van zo’n positie, waardoor je later je spel kunt richten op het uitbuiten van  die moeilijkheden.

De beste methode om te leren wat je wel en niet in bepaalde posities moet doen, is om veel wedstrijden te zien. En dan bewust te zien. Je kunt elke speler bestuderen, analyseren en bekritiseren en dan vooral spelers die door aanleg en lichaamsbouw overeen komen. Vooral van wedstrijden met goede spelers kun je enorm veel leren, ook van hun fouten.

Een speelwijze die zeer veel goede punten heeft, is de zogenaamde 2-2-2-opstelling. Namelijk 2 achterspelers rond de eigen 4-meterlijn, een achter- en een voorspeler op de helft en 2 voorspeler rond de vijandelijke 4-meterlijn. In de 1e plaats is nu het middenveld goed bezet, wat plaatsen over te grote afstanden voorkomt en bovendien kunnen bij een aanval van de tegenpartij deze 2 helftspelers snel en gemakkelijk mee in de verdediging gaan. Bij een eigen aanval moet worden getracht te bereiken dat slechts één van de helftspelers de aanval gaan versterken, anders wordt het vóór te vol.

De taktiek moet altijd worden gericht op het uitbuiten van de zwakke plekken van de tegenpartij. Omgekeerd moeten de sterke punten van de tegenpartij zoveel mogelijk onschadelijk worden gemaakt. De tegenspeler met veel uithoudingsvermogen moet steeds worden overgenomen, zodat hij zijn energie niet op één eigen speler kan botvieren. Elkaar helpen is hierbij erg belangrijk. Zes veldspelers die al deze dingen consequent doen vormen samen een ploeg.

Nemen van vrije worpen


Het goed en snel nemen van vrije worpen betekent vaak het verschil tussen nederlaag en overwinning. Blijf van de bal af als de tegenpartij een vrije worp krijgt toegewezen. Krijgt je eigen partij de vrije worp toegewezen, zorg dan dat de bal zo gauw mogelijk bij de man komt die de vrije worp moet nemen. De vrije worp moet altijd worden genomen op de plaats van overtreding. Gebeurt dit niet, dan zal de worp op de juiste plaats opnieuw worden genomen en kunnen belangrijke kansen verloren gaan.

Is er niemand vrij, schroom dan niet om de bal zelf te nemen door hem goed duidelijk op te pakken en voor je of achter je op het water te plaatsen. Zwem zelf weg, desnoods in de richting van het eigen doel, waardoor je medespelers de gelegenheid krijgen tot positieverbetering. Wanneer je te lang wacht met het nemen van een vrije worp, dan loop je de kans te worden afgefloten.

Een hoekworp is natuurlijk in wezen een gewone vrije worp, maar door de positie, op de 2-meterlijn aan de buitenkant van het veld, geeft deze worp de gelegenheid tot enkele variaties die vermeldenswaardig zijn:

  1. Neem de hoekworp zelf en ga met de bal het 2-m. gebied binnen zoveel mogelijk in de richting van het doel. Zelfs als de tegenspeler de weg afschermt naar het doel is het vaak mogelijk in de richting van de doellijn te bewegen. De midvoor gaat mee in de richting van de bal. Op een gegeven moment liggen midvoor en midachter bij de doelverdediger in het doel. Plaatst men nu de bal hard op de midvoor, dan zijn er vaak handen en armen van dat groepje spelers die de bal het beslissende zetje geven. Aangezien deze verwarde kluwen spelers vaak aanleiding tot het maken van overtredingen geeft, is het zaak als aanvaller zelfs de schijn van het maken van overtredingen te vermijden.
  2. De midvoor ligt zodanig dat de midachter achter hem ligt ten opzichte van de hoekworpnemer. Schiet keihard recht op het gezicht van de midvoor, deze behoeft slechts met de platte hand de bal onder een bepaalde hoek te raken om de bal ergens in het doel te laten springen

Een vrije worp moet goed en snel genomen worden, goed zodat de speler die de bal krijgt er onmiddellijk mee kan doen wat hij van plan was en snel omdat elke vrije positie slechts fracties van seconden werkelijk vrij is.

Strafworp

Een strafworp moet van de 4-meterlijn op het fluitsignaal van de scheidsrechter onmiddellijk worden genomen, dus zonder dreigen. De beste manier is rekening houden met het tijdelement, dus schietklaar zijn en op het fluitsignaal een flitsend schot hoog in het doel, zodat de doelverdediger daar nog niet met handen of armen bij kan komen.


Ploegentaktiek

Bij het bepalen van de taktiek voor een ploeg kan men van twee grondslagen uitgaan, nl.:

  1. Men bepaalt de taktiek die men wil toepassen en zoekt daar de spelers bij
  2. Men beschikt over een bepaald aantal spelers en zoekt daar een passende taktiek voor uit.

Voor een nationaal of vertegenwoordigend team kan men natuurlijk taktiek 1 toepassen, voor clubs waar men minder keus heeft zal men eerder geneigd zijn taktiek 2 te kiezen. Verder zijn beslissende factoren in de keus van de te volgen taktiek of men:

  1. Zich richt naar de speelwijze van de tegenpartij
  2. Zich voorneemt iedere tegenpartij het spel op te dringen.

Wanneer de tegenpartij echter sterker is, kan een dergelijke taktiek desastreuze gevolgen hebben. Het is zeer verstandig en wenselijk dat men zich eerst oriënteert hoe de tegenpartij speelt. Ook tegen zwakke tegenstanders is het juist te trachten het spel en de spelers van de tegenpartij te analyseren.

Taktiek

De ideale taktiek zou dus zijn, dat men 6 veldspelers in het water kan brengen, die iedere speelpositie in het veld met succes kunnen bezetten, dus zowel een gevaarlijke midvoor als een goede midachter zijn en zowel vóór als achter op de vleugel kunnen spelen.

Per wedstrijd zou men moeten beschikken over gegevens betreffende de sterke en de zwakke punten van de tegenpartij. Iedere ploeg heeft naast sterke ook zwakke punten, die de tegenpartij zal trachten uit te buiten. Bij het bepalen van de taktiek voor de ploeg zal men dus per wedstrijd moeten uitgaan van:

  1. Een inventarisatie van de spelers met hun zwakke en sterke punten
  2. Een inventarisatie van de spelers van de tegenpartij met hun zwakke en sterke punten

Vaststellen welke taktiek de tegenpartij hoogstwaarschijnlijk zal gaan spelen, eventueel meerdere mogelijkheden.

De taktiek moet dan uiteindelijk zo worden gekozen dat de eigen zwakke punten zoveel mogelijk worden gecamoufleerd en die van de tegenpartij zoveel mogelijk uitgebuit. De uiteindelijke taktiek moet met de spelers gezamenlijk worden vastgesteld met verklaring van het hoe en het waarom.

Aanwijzingen van de kant zijn bij waterpolowedstrijden hinderlijk en moeten bij goede spelers overbodig zijn. Natuurlijk is het nuttig om spelers in de beginfase met aanwijzingen te helpen. Een speler van klasse speelt niet, zoals men dat graag uitdrukt “met zijn hersens”, waarmee wordt bedoeld beredeneerd, maar volkomen instinctief. De acties en reacties kunnen wel wel beïnvloed worden, maar dat moet geschieden tijdens de training.

Belangrijk voor de taktiek is de keuze van spelers die in het spel met elkaar harmoniëren. Het beste is het natuurlijk wanneer men een vriendenploeg kan vormen, maar nooit mag de fout worden begaan zogenaamde lastige spelers te weren, want meestal zijn dat spelers die zoveel eigen karakter en initiatief hebben dat zij vaak de kleur aan de ploeg geven.

De beste ploegen zijn smeltkroezen van totaal verschillende karakters die door een trainer met begrip tot een geheel worden gesmeed, dat juist door zijn onverwachte erupties en explosies tot bijzondere verrichtingen kan komen. Wel moeten de zelfzuchtige en egoïstische spelers uit een ploeg worden geweerd.

Het mooiste doelpunt is nog altijd het doelpunt dat wordt gescoord door samenwerking en begrip van de gehele ploeg en waaraan de laatste hand wordt gelegd door de man die daarvoor op dat moment in de beste positie ligt. Als men door training van elkaar de zwakke en de sterke punten weet, dan kan men elkaar op de beslissende momenten bijstaan of lanceren.

Kom naar elke wedstrijd zo geconcentreerd mogelijk, zo fit mogelijk, met de wil om te winnen, met de zekerheid dat je zo goed mogelijk heb getraind en speel voor wat je waard bent, voor je ploeg en voor je zelf.

Mentale voorbereiding

Mentale training is belangrijk, maar moet niet worden overdreven. Natuurlijk is het goed en nuttig voor een wedstrijd bij elkaar te komen, de taktiek te bespreken en vast te stellen en om nog eens te realiseren wat er op het spel staat. Maar hokus pokus zoals alle handen op de bal leggen, elkaar diep in de ogen kijken en elkaar iets nazeggen of iets beloven is gevaarlijk.

De meest gezonde aanpak is nog altijd een korte nuchtere bespreking waarbij iedereen het recht en de mogelijkheid heeft zijn mening naar voren te brengen en waar die verschillende meningen tot een goede gezamenlijk taktiek worden gebundeld. De goede coach zal elke speler de gelegenheid geven het zijne naar voren te brengen en als hij het er niet mee eens is, kunnen aangeven waarom het beweerde niet juist is.

Men moet ook de suggestie waaraan sommige atleten waarde hechten niet tegengaan. Gelooft de speler in een mascotte, of een hap suiker voor een wedstrijd enz. dan moet dat worden gerespecteerd. Er zijn spelers die een speciaal broekje hebben voor belangrijke wedstrijden. Als zij daarin geloven, laat dat zo. Het kan een steun zijn en in ieder geval kan het geen kwaad.

Zoals uit voorgaande blijkt is het onmogelijk een vast recept te geven voor de taktiek van een ploeg. Iedere wedstrijd moet worden beschouwd als een maaltijd waarvoor een heel kookboek met recepten voor de bereiding te beschikking staat. Juist de variatie, de afwisseling van spijs, doet eten. Dit variëren van de taktiek brengt bij de spelers meer interesse en vuur.

Iets wat ook belangrijk is, is het tijdig aanwezig zijn bij wedstrijden. Iedere ploeg hoort in de eerste plaats uit hoffelijkheid tegenover de scheidsrechter en tegenstander ten minste 1 kwartier voor aanvangstijd van de wedstrijd aanwezig te zijn. Maar ook uit oogpunt van mentale voorbereiding is dit belangrijk, vooral als men van ver heeft moeten reizen.

Ons waterpoloverleden

Waterpolo is ontstaan in 1869 in Engeland, waar een balspel in en onder het water werd beoefend, dat als voorloper van het huidige waterpolo dient te worden beschouwd, alhoewel de in 1885 voor het eerst vastgelegde spelregels wel enigszins verschillen van de oude.

De voorzitter van de in 1888 opgerichte opgerichte Nederlandsche Zwem Bond, de heer D. Vrijdag, schreef op 4 juli 1889 een brief aan de heer G. Henry Sijthoff, voorzitter van de Leidsche Zwemclub, waaruit wij de volgende zinnen citeren:

Tot mijn leedwezen heb ik al even weinig variatie gezien bij waterfeesten als gij.
Figuurzwemmen onder goede leiding is ook aardig of balspel.

Deze zinnen zijn zeer belangrijk, want behalve dat hier voor het eerst melding wordt gemaakt van een balspel in het water, geeft de 1e zin ook aan wat eigenlijk de reden van het ontstaan van waterpolo is, nl opluistering van de eentonig geworden zwemfeesten.

In 1897 prijkte bij nationale wedstrijden van de Amsterdamse vereniging De Jonge Kampioen (D.J.K.) een nummer balspel op het programma. Twee vijftallen begaven zich in het strijdperk en moesten punten verzamelen door elkaar met een bal te raken. Dit primitieve spel blijkt echter de voorloper van het waterpolo te zijn geweest, want op 3 juni  1898 werd door het Y in Amsterdam op wedstrijden een demonstratie waterpolo gegeven onder toepassing van de Engelsche regels.

In de daarop volgende jaren werden er op verschillende plekken wedstrijden gespeeld, vaak met een binnenbal of een voetbal. Dan in 1901 het grote gebeuren: de eerste waterpolocompetitie met H.G.V.B., D.J.K. en R.Z.C. Op zondag 7 juni 1901 eindigde de eerste officiële competitiewedstrijd H.G.V.B – R.Z.C. in 6 – 0).

Na deze eersteling volgen vele meer en minder belangrijke competitiewedstrijden, die echter tezamen de ontwikkeling en verbreiding van het waterpolo veroorzaken, want geen sport kan groeien en bloeien zonder het wedstrijdwezen en geen wedstrijdwezen zonder reglementering.

De reglementen voor waterpolowedstrijden kennen in de eerste plaats de competities, georganiseerd door de bond of de regionale onderafdelingen. De honderden ploegen (dames en heren) zijn ondergebracht in een pyramidegewijs opgebouwd competitiesysteem van klassen en reserveklassen, culminerend in de hoofdklasse.

Er worden eigenlijk drie competities verspeeld voor de hogere teams, nl. zomer-, winter- en bekercompetities. De laatste verloopt voornamelijk volgens afvalsysteem. Slechts in de voorronden worden competities gespeeld. De afsluiting van deze competitie valt tussen winter- en zomercompetitie in, met een beker voor de winnaar.

Het kampioenschap van Nederland kan slechts in de zomercompetitie worden behaald en valt ten deel aan de hoogstgeplaatste in de hoofdklasse. De promotie en degradatie, ook uitsluitend ‘s-zomers, is automatisch, de laagstgeplaatsten degraderen en de hoogstgeplaatsten promoveren. Promotiewedstrijden worden slechts tussen de kampioenen van de verschillende afdelingen van eenzelde klasse gespeeld. Dit systeem is bijzonder nuttig voor de doorstroming in de klassen.

Naast de competitie zijn tournooien belangrijk, vooral doordat vaak ploegen worden uitgenodigd waar men in competitieverband niet tegen speelt. Ploegen uit alle klassen nodigen vaak buitenlandse clubs uit.

Er zijn kleine, maar ook ware monstertournooien, zoals het grootste waterpolotoernooi van de wereld, de Polodag, dat ieder jaar als opening van het buitenseizoen (eind mei – begin juni) op onovertrefbare wijze door de U.Z.S.C. te Utrecht wordt georganiseerd. Hieraan nemen vaak meer dan 150 zeventallen deel, die verdeeld over vele waterpolovelden in het zwembad De Liesbos te Jutphaas vele honderden wedstrijden spelen.

Het belangrijkste internationale tournooi is natuurlijk het tournooi om de Olympische titel op de eens in de 4 jaar gehouden Olympische Spelen. Weinig minder belangrijk zijn de eveneens om de 4 jaar gehouden tournooien om het Europese kampioenschap en om de Trofeo Italia (waarvoor de 6 sterkste landen worden uitgenodigd en dat dus te beschouwen is als een officieus wereldkampioenschap).

Daar tussendoor worden natuurlijk de landenwedstrijden gespeeld, waarvan Nederland elk jaar een aantal vast (o.a. Duitsland en België) op het programma heeft staan en verder wedstrijden aanneemt en organiseert al waar de gelegenheid zich voordoet, mits er geld aanwezig is.

De Oosteuropese landen zijn momenteel het sterkst in deze sport; desalniettemin wist Italië in Rome het Olympisch kampioenschap te behalen.

Dames-waterpolo is nog niet zo verbreid, in geringe mate wordt het in Engeland en Duitsland gespeeld. Slechts Nederland kent een geregelde competitie van betekenis.

  • 1906 tegen België in België: 2-3 winst
  • 1908 tegen België in België: 2-0 verlies
  • 1909 tegen België in Nederland: 7-0 verlies
  • 1910 tegen België in Nederland: 8-0 verlies

In 1914 wordt het internationale contact door de 1e Wereldoorlog verbroken. De contacten worden weer opgepakt tijdens de Olympische Spelen van Antwerpen in 1920. Belangrijk was op deze Spelen de demonstratie dames-waterpolo door twee Nederlandse ploegen.

Trainer Frans Kuyper (uit: Lang leve zwemmen: 125 jaar KNZB)

In de periode die nu volgt is er wel verbetering te betreuren in het Nederlandse spel. De nederlagen tegen de Belgen worden minder groot en op de Olympische Spelen van Parijs in 1924 wordt ook al beter gepresteerd. In de volgende jaren weer iets verbetering. Jongere en sneller zwemmende spelers treden naar voren, zoals de latere trainer van het Nederlands zevental Frans Kuyper, waardoor er meer vaart in het spel komt. In 1926 en 1927 wordt van België gewonnen.

Als voorbereiding op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam wordt in de winter van 1927-1928 in de zweminrichting De Regentes speciale trainingsmiddagen gehouden onder leiding van de Duitser Martin Meigen. De Olympische Spelen worden geen groot succes. Daarna vervalt men in de oude fout, geen trainer voor het nationale team.

Pas in 1931 treed oud-international F.W. Bohlander van het Y als zodanig naar voren. Vooral wordt nu aandacht aan de jeugd besteed, en met succes, want spelers die in deze jeugdploegen naar voren komen, vindt men later in het nationale team terug. Echt goede resultaten blijven uit.

Dan, in 1935, vangt de periode Frans Kuyper aan. Training onder een doelbewuste strenge trainer. Weliswaar voorlopig nog nederlagen, maar eindelijk een systematische strakke training met als resultaat een ploeg naar Berlijn, die nog veel zal moeten leren maar die vol van beloften voor de toekomst is. Tijdens de Olympische Spelen van Berlijn werd al heel aardig gepresteerd. Nederland eindigt als 5e. De weg omhoog is betreden.

In 1937 wordt een 4e plaats behaal om de Horthy-bokaal (de voorloper van de Trofeo Italia). In 1938 wordt in Londen een prachtige 3e plaats gehaald op de Europese Kampioenschappen, maar in 1939, wanneer de wedstrijden om de Horthy-bokaal in Doetinchem worden georganiseerd, bereikt Nederland slechts een 6e plaats.

In de oorlogsjaren werden slechts enkele demonstratie-trainingen gegeven. Belangrijker was echter het meespelen van het Nederlandse jeugdzevental, in allerlei opstellingen, in de competitie. Hierdoor werd namelijk een belangrijke basis gelegd voor de opbouw van het naoorlogse nationale team.

Na de oorlog worden de internationale contacten gelukkig snel weer hervat. Frans Kuyper is nog niet beschikbaar, maar de voogd van het Nederlandse waterpolo, B. Planjer, vangt in de zomer van 1945 reeds een centrale training aan. In januari 1946 vinden de eerste nationale wedstrijden plaats tegen Denemarken en vervolgens in Zweden.

Vanaf april 1946 is Frans Kuyper weer beschikbaar en neem de training in zijn sterke handen. In 1947 is het 1e belangrijke naoorlogse tournooi, de Europese kampioenschappen te Monaco. Met slecht 1 nederlaag bereikt Nederland de 5e plaats. Op de Olympische Spelen van Londen in 1948 worden goede zaken gedaan. De ploeg bracht het tot een prachtige onverwachte 3e plaats met slechts 1 nederlaag, tegen de nieuwe Olympische kampioen, Italië.

Vervolgend doet Nederland mee aan de Trofeo Italia. Hieraan doen de eerste 6 landen van de Olympische Spelen aan mee. Een uitgebreid verslag van dit toernooi, waarin Nederland als winnaar uit de bus komt vind je in een speciaal uitgegeven boekje. Het ging er in het begin tegen Italië al ruw te werk. Eén Italiaan werd er voor de duur van de wedstrijd uitgestuurd en enkele Nederlanders raken gewond. Na deze overwinning is Nederland onverslaanbaar.

In 1950 wordt, met de nodige nieuwe spelers, deelgenomen aan de Europese kampioenschappen in Wenen. Na de overwinning in 1949 gaat de ploeg ervan uit dat zij Europees kampioen gaan worden. Dit blijkt ook te gebeuren. Van de meeste teams wordt ruim gewonnen.

In 1952 volgen de Olympische Spelen van Helsinki. Na een voorronde wordt Nederland ingedeeld met Joego-Slavië, Zweden en Argentinië. Trainer Frans Kuyper lukte het niet. De wedstrijd tegen Argentinië werd door een blunderende scheidsrechter (hij mocht daarna niet meer fluiten) ruim verloren. De wedstrijd tegen Joego-Slavië werd gewonnen, maar moest na protest worden overgespeeld. De Nederlandse ploeg was aangeslagen.

In de finale-poule werd gelijkgespeeld tegen tegen Hongarije en gewonnen van de Russen. De 2e wedstrijd tegen Joego-Slavië wordt verloren, maar daarna worden België en Spanje verslagen. Nederland eindigt op de 5e plaats. Het betekende gelijk het einde van de gouden jaren van het Nederlandse waterpoloteam.

In 1953 wordt de Trofeo Italia in Nijmegen georganiseerd. Eerst nog enkele overwinningen, maar dan enkele verliezen, waardoor Nederland als 3e eindigt. Op de Europese kampioenschappen in 1954 in Turijn gingen we weer een stapje terug; een 4e plaats. Verschillende spelers besluiten te stoppen.

Vanaf 1955 wordt er hard getraind voor de Olympische Spelen in 1956 in Melbourne. Dan beslist het N.O.C. dat de ploeg door de ontwikkelingen in Hongarije niet naar Melbourne. Voor het toch al afbrokkelende Nederlandse waterpoloteam, dat zich voor Melbourne weer in zeer goede vorm had weten te steken was dit een grote slag. Enkele spelers besloten een punt te zetten achter hun carrière.

In 1957 tijdens de Trofeo Italia in Zagreb wordt Nederland laatste. Vervolgens zijn in 1958 de Europese kampioenschappen in Budapest. Ook hier wordt een 6e plaats behaald. Dan de Olympische Spelen in 1960 in Rome. Bijna alle wedstrijden worden met één doelpunt verschil verloren. Maar dit is historie en eigenlijk van belang om er voor de toekomst uit te leren.

Niet alleen de prestaties van het zevental in de jaren 1948-1952 waren uniek. Ook bijvoorbeeld de ploeg van 1938 had een bijzondere kracht. Hoe gek het ook klinkt kwam dit door de oorlogsperiode. Door de oorlog werd er sober geleefd. Iedereen had grote plannen voor na de oorlog en een nationaal gevoel speelde een belangrijke rol. Eigenlijk waren wij dat niet gewend; het wilde enthousiasme zoals Italianen en Fransen laten zien bij wedstrijden. Het chauvinisme is ons vaak vreemd.

De greep van Oost-Europa op de sport wordt steeds vaster. Niet alleen door prestaties, maar ook door het naar voren schuiven van functionarissen in LEN en FINA en door het opdringen van interpretaties van spelregels en andere bepalingen. Iedere Oost-Europese vertegenwoordiger staat voor één doel, één mening enz.

De Westelijke vertegenwoordigers daarentegen staan voor evenveel meningen, doelen, belangen enz. als er vertegenwoordigers zijn, een enkele uitzondering daargelaten. Vaak wordt gezwicht voor de onverzettelijkheid en eenheid van het Oost-Europese blok. Daarom moet men leren begrijpen, hoe belangrijk de posities zijn die Jan de Vries bekleedt en hoe moeilijk hij het moet hebben.

Door vermeerderd onderling contact, door het uitwisselen van trainingsmethoden, door wederzijdse steun en stimulering en vooral door hard werken, kan nu nog een halt worden toegeroepen aan het voortschrijden van de Oost-Europese suprematie. Slechts een evenwicht tussen Oost en West zal een gezond internationaal sportleven kunnen waarborgen.

Nederland zal hierin zijn deel moeten blijven leveren. Er zal nog intensiever moeten worden getraind en nog vaker zullen clubbelangen moeten wijken voor het belang van een groter geheel, tenzij men zich uit het internationale sportleven wil terugtrekken. Wij hebben echter de plicht ons deel bij te dragen en zijn hier zeer zeker toe in staat.

Gezonde rivaliteit tussen trainers is goed. Er zijn vele goede voorbeelden, maar dat mag en moet niet ontaarden in kleinzieligheid en bovendien mag dit het prestatievermogen van de Nederlandse sportlieden niet schaden. Tenslotte moet een ieder die voor een land worden uitgezonden bewust trachten dit land zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en niet zijn aandacht voornamelijk richten op het leuke uitstapje naar het buitenland dat deze uitzending inhoudt.


Beste crack

Een crack is iemand die in de sport iets heeft bereikt en die van grote betekenis kan zijn voor zijn sport. Zijn prestaties kunnen andere sportlieden stimuleren en inspireren. De waarde van de crack is pas echt groot, als die crack zelf beseft dat hem een verantwoordelijke taak is toebedeeld. Wanneer de crack zich dit realiseert en in alles een voorbeeld wil zijn voor de jongeren wil zijn, dan is hij inderdaad van onschatbare waarde. een crack zijn is niet gemakkelijk, want ook hier geldt: “Hoge bomen vangen veel wind”.

Al snel worden de woorden van de crack door reporters anders geïnterpreteerd. Zaak is om het verhaal voor publicatie te mogen lezen. Juist omdat hij een crack is kan zijn mening voor sommige mensen zo belangrijk zijn. Voor beginnelingen kan een welgekozen, bemoedigend woord van een crack de basis leggen voor een grote sportloopbaan, een vernietigende kritiek kan soms het einde voor die beginneling betekenen.

In sommige verenigingen brengt één crack die serieus en voortdurend oefent hele groepen tot trainen. Bovendien is het de plicht van een crack alles wat hij van een ander heeft geleerd door te geven aan tenminste twee anderen ter verbreiding van de sport.